Vokabeln – Niederländisch

aantasten
anfallen, angreifen, ausfallen, befallen, überfallen;
korrodieren
wapen Waffe; Wappen; Insignien
stabiel
beständig, fest, konstant, ständig, stetig, unablässig;
stabil
camera (f), fototoestel (n) Fotokamera, Fotoapparat
watergolf, drijfas (f) Welle
Indiaans indianisch
bruin (n) Braun
ongeletterd nicht alphabetisiert; unwissend, ungebildet
zich aaneensluiten zusammenkommen
mondeling mündlich; laut
aanleunen tegen sich stützen auf
geologie (f), aardkunde (f) Geologie
haastigheid (f) Hast; Geschwindigkeit
zich verheugen op sich freuen auf
achterklein-, oer- Ur-
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80:
Abschnitt 80
(25 Vokabeln)
zegening (f), zegen Segen
schoondochter Schwiegertochter
verzekeren versichern; behaupten; bestätigen, vergewissern
Demonstration, Vorführung
aan elkaar lijmen zusammenkleben
zaag Säge
geblokt, getralied kariert
ambitie (f) Ehrgeiz; Eifer, Inbrunst
logisch logisch
syllabe, lettergreep Silbe
op de een of andere manier, op een of
andere wijze
einigermaßen, irgendwie
zelfbesturend selbständig, unabhängig, autonom, selbstverwaltend
dubieus zweifelhaft
omzetten van de volgorde, permuteren umstellen, vertauschen
gelden angehen, anlangen, betreffen; gelten
perikel Abenteuer; Gefahr
nader treden, nabij komen, naderbij
komen
bevorstehen
uitzetbaar ausgedehnt
aanraden raten, beraten, ratgeben
pers Zeitungslandschaft, Presse
injectiespuit Spritze
heen en weer, vice versa hin und her
benzinestation (n), benzinepomp (f) Tankstelle
schaden
beschädigen, (jmd.) schaden, schädigen, Schaden
zufügen; beeinträchtigen
Lucifer (m) Luzifer; Teufel