Vokabeln – Niederländisch

knauwen, beitsen, happen beißen
afzetten
hinterlegen; amputieren; zurücklegen; entthronen; besetzen,
einfassen, garnieren, verzieren; abstellen; Amputation
vaarwel zeggen verabschieden, ausloggen, abmelden; abschwören
damp (m) Rauch; Ausdünstung, Dunst; Nebel; Dampf
scheepskapitein, schipper,
gezagvoerder
Kapitän
mislukking (f) Fehlgeburt; Fiasko, Misserfolg
adviseur (m), raadgever Ratgeber, Berater
bank (f) Bank; Arbeitsbock, Gestell, Staffel, Staffelei, Werkstuhl
vereniging (f)
Verbindung, Vereinigung; Aneinanderreihung, Verkettung;
Gesellschaft, Sozietät; Union, Verband, Verein
krakeling (m) Brezel, Gebäck, Kringel
aanvegen, bezemen, opvegen,
schoonvegen
fegen, kehren, abkehren
Oostindische inkt Tusche
zonde doen, zondigen sündigen, sich versündigen
debâcle Fiasko, Misserfolg; Ruin
Aufbauwortschatz: Abschnitt 171 bis
175: Abschnitt 175
(25 Vokabeln)
teleurgesteld worden enttäuscht werden
schuiftrompet, trombone Posaune
alles alles; Alles, das Ganze
halen holen; treffen; kommen lassen
het jouwe der deine, die deine, das deine
gevolg
Gefolge; Folge, Konsequenz; Korollar; Erfolg, Ergebnis,
Resultat; Sequenz
roken rußen, räuchern; rauchen
monopolie (n), alleenhandel (m) Monopol, Alleinverkauf, Alleinvertrieb
analyseren analysieren, auflösen, zergliedern
waaien blasen, wehen; fächeln, wedeln
disciplinair diszipliniert
wanhopen verzweifeln
bijbrengen, instrueren, scholen lehren, belehren, unterrichten, unterweisen
zaadkiem Keim
ontgaan, ontsnappen, ontkomen entwischen, entkommen, entfliehen, entrinnen
gebeurtenis (f)
Begebenheit; Ereignis; Gelegenheit, Geschehnis, Fall,
Vorfall
eenzaamheid (f) Einsamkeit
tumor Tumor
vereisen, vergen, eisen, opeisen erfordern, verlangen, zumuten
Plato (m) Plato, Platon
schrijden ausschreiten; schreiten, treten
Talmoed Talmud
uitvallen
entfallen, verfallen; zerfallen, auseinanderfallen;
ausfallen, einstürzen; entsagen, verzichten
mededogen, erbarmen (n), medelijden Erbarmen, Mitleid