Vokabeln – Niederländisch

etrachten, in de praktijk brengen,
praktizieren
beoefenen
erscheinen; ausgehen, ausrücken; ausschreiten;
uitkomen
herauskommen, hinauskommen; behagen, fügen, ziemen,
geziemen; resultieren
vijver Teich, Tümpel, Weiher
bespoedigen, verhaasten beeilen, beschleunigen, fördern, befördern
generaliseren, veralgemenen verallgemeinern, generalisieren
voornaamheid (f) Auszeichnung
citroenboom (m) Zitrone(nbaum); Zitronenbaum
warboel, warwinkel Fitz, Verwicklung, Verwirrung, Gewirr, Durcheinander; Chaos
rommel
Kehricht; Abfall; Ausschuss; Chaos; Bestand, Rückstand,
Überbleibsel; Müll, Schutt
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis
150: Abschnitt 145
(25 Vokabeln)
lieveling (m) Schatz, Liebste; Liebster; Favorit, Günstling
tonsil Mandel
zich verbinden sich verbünden
sigarenwinkel Tabakladen
genieting (f), geneugte Genuss
uitkijken, uitzien ausschauen nach, suchen, aufsuchen
krankzinnig zijn wahnsinnig sein, verrückt sein, durchgedreht sein
wolkenkrabber Hochhaus
kritisch kritisch, ungünstig, negativ, prüfend
luchtje (n) Gestank; Geruch
evenwijdig gleichlaufend, parallel
psycholoog, zielkundige Psychologe
vooral
besonders, zunächst; absolut, ausdrücklich, durchaus,
unausbleiblich, unfehlbar; speziell
West-Duitsland (n) Westdeutschland
ruis, galm (m), geruis Laut
bijnaam (m) Zuname; Neckname, Spottname; Beinahme
pet Schirmmütze; Mütze
aftrek (m) Absatz, Debit, Vertrieb; Abnahme
breuk (f) Fraktion; Bruch; Brechen
schattebout, schatje (n) Schatz, Liebste
elektrische leiding (f) Leitung
schamelheid (f), narigheid (f), armoe (f),
ellende (f), misère
Elend, Not
reclame Reklame
vel Balg, Fell, Tierhaut, Pelz; Blatt; Papierbogen
anonymus (m), ongenoemde Unbekannter
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150:
Abschnitt 146
verbinden
(25 Vokabeln)
verbinden; kombinieren; koppeln, kuppeln;
verknüpfen; binden