Vokabeln – Niederländisch

euren, tillen, heffen heben, aufheben, erheben, zücken
aanhalen anziehen; anführen, erwähnen, nennen, zitieren
schuit Barke, Nachen; Boot
onophoudelijk
immer, stets; hinter einander; unendlich, unaufhörlich;
fortwährend
Glied, Teil, Stück, Brösel, Ära, Korn, Span, Zeitalter,
punt
Zeitrechnung, Tropfen; Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel;
Punkt
mammie (f), ma, mamma Mama, Mütterchen
mohammedanisme, islam Islam
rok Frack, Rock; Frauenrock
geboren worden entstehen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90:
Abschnitt 87
(25 Vokabeln)
onbelangrijk unbedeutend; uninteressant; eitel, hinfällig
ijdel vergebens, vergeblich; eitel, hinfällig
bar fruchtlos, steril; streng; furchtbar
dope (m), drogerij (f) Droge
beproeving (f)
Gebrechen, Elend; Kummer, Traurigkeit; Probe,
Prüfung, Versuch
jaloezie (f) Neid; Eifersucht
aardbeving (f) Erdbeben
beklaagde (m), aangeklaagde (m),
beschuldigde (m)
Angeklagter
schaakspel Schachspiel; Schach
op het denkbeeld komen einen Einfall haben
defensief defensiv, verteidigend
toondicht, toonzetting (f) Komposition, Tonstück
racen eilen, rennen; wettrennen
streep Linie, Strich, Zeile; Streifen
verschaffen, verstrekken anschaffen, beschaffen, besorgen, verschaffen
bezitting (f)
Bauernhof, Besitzung, Gut, Landgut; Besitz,
Besitztum, Eigentum
collectief zusammenfassend, kollektiv; gemeinsam
bescheiden
diskret, verschwiegen; mäßig; anspruchslos,
bescheiden
ernstigheid (f), ernst (m) Ernst
schroeven schrauben
uitvinding (f) Erfindung, Erfinden
schut Schutzwand; Wand
werkdadig aktiv, tätig; drastisch, zweckdienlich
zondvloed (m) Überschwemmung; Sintflut
spookjesachtig, fabelachtig sagenhaft, märchenhaft
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90:
Abschnitt 88
(25 Vokabeln)
vleugel Fittich, Flügel; Klavier