Vokabeln – Niederländisch

klappen
hauen, schlagen; klopfen; klacken, klappen,
schnalzen
aanbod (n) Offerte; Antrag, Gebot
Aufbauwortschatz: Abschnitt
111 bis 120: Abschnitt 118
(25 Vokabeln)
debetzijde (f), debet (n) Soll, Rückstand, Schuld, Debet
uitweg Ausgang; Ausflucht
fout falsch, irrig; verkehrt, inkorrekt, fehlerhaft
verheugen, verblijden erfreuen
rest Übriges, Rest; Bestand, Rückstand, Überbleibsel
stads, stedelijk städtisch
ordner Verzeichnis, Ordner
bedrogen uitkomen getäuscht werden, sich irren, sich täuschen
paaien laichen; befriedigen, zufriedenstellen
in de smiezen krijgen, in het oog
erblicken, gewahr werden
krijgen, ontwaren
vulkaan, vuurspuwende berg Vulkan
Deens (n), Deense taal (f) Dänisch
afgunstig, ijverzuchtig neidisch
dragen
aushalten, austragen; tragen; stemmen, unterhalten,
unterstützen
zich groeperen sich versammeln; gruppieren
kantelen kappen, umstoßen, umstürzen, umwerfen; einstürzen, umfallen
enfin, welnu, welaan, tja,
komaan
nun
tehuis Haus, Heim
papieren Papierverpleging
(f) Verpflegung
waken wachen
fähig sein (zu), können; Befähigung, Kapazität, Vermögen;
vermogen
Kapital; Besitz, Besitztum, Besitzung, Eigentum, Gut; Fähigkeit,
Gewalt, Können, Kraft, Macht
Canada (n) Kanada
noodzaak Notwendiges; Notwendigkeit
arrondissement (n) Bezirk; Amtsbezirk, Distrikt
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120:
Abschnitt 119
(25 Vokabeln)
opgeschroefd übertrieben
tekenboek Zeichenheft
aanpasbaar, adaptabel anpassungsfähig
geslacht
Haus; Generation, Geschlecht; Gattung, Genus; Sex;
Abkunft, Gezücht, Sippe, Stamm
hachje (n) Leben
zeggenschap (f), beslissingsbevoegdheid
(f)
Autorität, Befehlsgewalt
hoog water Flut