Vokabeln – Niederländisch

guaiacol Guajakol
buitenboordmotor (m) Außenbordmotor
beetwortel (m), biet (f), mangelwortel Bete, Mangold, Runkelrübe
honorarium Honorar
roemen, prijzen, loven loben, preisen, rühmen, verherrlichen; anpreisen
bedwants (f) Bettwanze
op krediet, op rekening auf Kredit, auf Pump
honing (m) Honig
trilling (f), vibratie (f) Vibration, Vibrieren
urineleider Harnleiter
Ecuadoriaans ecuadorianisch
aftose Maul- und Klauenseuche
auf-, loszaagbek
Säger
Atlantisch Atlantikverdringen
verdrängen; erpressen, unterdrücken
styp, stiep, stereotype Klischee, Stereotyp
Pretoria (n) Pretoria
novelle Novelle
Groenland (n) Grönland
bekleden
bekleiden, besetzen, einnehmen, in Anspruch nehmen;
beziehen, überziehen
Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340:
Abschnitt 335
(25 Vokabeln)
wapenschild Wappen; Wappenschild
galei (f) Galeere
zwaarmoedigheid (f)
Hypochondrie; Melancholie, Schwermut, Tiefsinn,
Trübsinn, Wehmut; Spleen
doeltreffend drastisch, zweckdienlich
brander (m) Brenner; Destillateur; Brenndüse
vruchtvlees, pulp, pulpa, tandzenuw Mark, Fruchtfleisch
halm, stengel Stengel; Halm, Stiel
distelvink (m), putter Stieglitz, Distelfink
blootleggen, uitkramen vorzeigen
Addis-Abeba (n) Addis-Abeba
badhanddoek (m) Badetuch
simpel blödsinnig, stumpfsinnig; einfach, einfältig
centesimaal, honderddelig centesimal, hundertteilig
bevriezen erfrieren; vereisen
prikkel Stachel; Anreiz, Stimulation
Gugelhupf
Hermes (m) Hermes
glazuren, verglazen glasieren
ras Rasse
Himalaya Himalaya