Vokabeln – Niederländisch

gewillig willig; folgsam, fügsam, gefügig, gehorsam, zahm
beschot (n) Paneel, Täfelung; Wand
weemoedig schwermütig, wehmütig, elegisch
geen aandacht schenken aan, achteloos
voorbijgaan aan, verzuimen
verpassen
uitgeverij (f) Verlag
zich afvragen sich fragen, sich wundern
gebeuren (n) Begebenheit; Ereignis
botten, uitbotten, uitspruiten sprießen, aufblühen, knospen
idee Gedanke, Idee, Vorstellung; Verständnis
verkopen
einen Umsatz erzielen, umsetzen; veräußern,
verkaufen
spatie (f) Abstand, Distanz, Strecke
klap Hieb, Schlag, Streich; Anschlag; Treffen
werkkamer Arbeitszimmer
toost Toastbrot, Toast
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis
(25 Vokabeln)
80: Abschnitt 74
eend (f) Ente
nergens heen nirgendwohin
spier (f) Muskel
piano, vleugelpiano Klavier
bedding (f) Flussbett; Bett, Lager, Lagerstätte, Liegestatt
stom sprachlos, stumm; albern, dumm
roeien messen, abmessen; rudern
zorgvuldigheid (f) Genauigkeit; Besorgnis, Sorge
traditioneel traditionell
marge Rand
voorgevoel Ahnung
middelen van bestaan,
levensmiddelen, victualiën
Lebensmittel
onafhankelijk
selbständig, unabhängig, autonom, selbstverwaltend;
selbstständig
vervangen ablösen, ersetzen; substituieren, vertauschen
spot, spotternij (f) Hohn, Spott, Spotten
kuiken Küken
besluiten
beschließen, entscheiden, sich entschließen; enden,
beenden, endigen, beendigen, erledigen; folgern, schließen
beloven, verzeggen, toezeggen geloben, verheißen, versprechen, zusagen
geliefde Liebhaberin; Liebhaber; Geliebte
leger Armee, Heer; Bett, Lager, Flussbett, Lagerstätte, Liegestatt
aan de overkant van stirnseitig, frontal, frontseitig; jenseits, über, hinüber
aanwezig, present anwesend
adapteren adaptieren, anpassen
wielrijder Fahrradfahrer; Radfahrer
metgezel Gefährte; Genosse, Geselle