Vokabeln – Niederländisch

lekker ruiken duften
zich onthouden sich enthalten
uitschrijven
zusammenrufen; hervorrufen; einrichten, organisieren;
schreiben
amateuristisch unbedeutend, dilettantisch
fataal fatal, verhängnisvoll; verderblich
artikel (n) Artikel; Abhandlung; Paragraph
wachtwoord Stichwort
ongegrond, winderig windig
energiek forsch, tüchtig; eindringlich
Aufbauwortschatz: Abschnitt
11 bis 20: Abschnitt 12
(25 Vokabeln)
gros, merendeel (n) Mehrheit
ademen ausatmen; atmen
Kampf, Schlacht; Hieb, Schlag, Streich; Anschlag; Falle;
slag
Geschicklichkeit, Gewandtheit; Bewegung; Griff, Nehmen, Stich;
Abart, Art, Gattung, Sorte; Treffen; Wende, Wendung
echtgenoot (m) Ehemann, Gemahl, Gatte
gevoel Gefühl, Sentimentalität; Sinn; Empfinden, Empfindung, Fühlen
per in, nach, zu; durch, mit, vermittels
procederen prozessieren
Texas (n) Texas
maatschappijleer, sociologie
(f)
Soziologie
antidateren, antedateren zurückdatieren
eindigen (n) Endung
chaotisch chaotisch, unordentlich, ungeordnet, durcheinander
plannen smeden planen
bereidwillig, toeschietelijk bereitwillig
garage (f) Garage; Remise
stroom Strom; Strömung; elektrischer Strom; Fluss
-waardig -wert
begrijpelijk begreiflich, verständlich, fassbar
flegma (n) Gleichgültigkeit, Trägheit, Phlegma
gebouw (n) Bau, Bauwerk, Gebäude; Erbauung
humanisme Menschlichkeit, Humanismus
verstand
Geist, Intellekt, Verstand; Auffassung, Begriff, Verständnis;
Vernunft; Rationalität; Kenntnis, Wissen, Wissenschaft
Europese Unie Europäische Union
sollicitatie (f) Wunsch, Bestrebung; Bewerbung
ambulance, veldhospitaal
Krankenwagen, Sanitätsauto, Rettungsauto, Sanka,
Ambulanzwagen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis
(25 Vokabeln)
20: Abschnitt 13
bewoording (f) Ausdruck, Äußerung; Redewendung; Vokabel, Wort
kijven, ruziën, ruzie maken, kiften streiten, zanken