Vokabeln – Niederländisch

volgroeid, volwassen ausgewachsen, erwachsen
krakelen disputieren, streiten; zanken
vermoorden morden
overstromen, inunderen überfluten, überschwemmen
uitloven
geloben, verheißen, versprechen, zusagen; beantragen,
vorschlagen
bovendien andernteils; zudem; fort, weiter
onderhouden
amüsieren, belustigen, ergötzen, unterhalten; aufbewahren,
behalten, bergen, erhalten, konservieren
stalles Sessel
achten achten, hochschätzen; dafür halten, erachten, meinen
aanpassing (f) Anpassung; Unterkunft
tafereel Beschreibung; Bühne, Szene
voort hervor, vorwärts; ab, dahin, fort, heraus, weg, hinweg
Weg, Bahn; Gang, Hausflur, Flur, Korridor; Breite; Amt, Anstellung,
baan (f)
Dienst; Einflusssphäre, Umlaufbahn, Machtbereich, Augenhöhle;
Posten; Flugbahn; Chaussee, Strecke
biologisch biologisch
ziften sieben
gemaal Ehemann, Gemahl, Gatte; Schranke
besturen
verwalten; dirigieren, führen, richten, steuern; leiten; haushalten,
wirtschaften; lotsen; herrschen, beherrschen, regieren; lenken
een pelgrimstocht maken pilgern
inlichtingen vragen, informatie
sich informieren
inwinnen
beginsel (n) Element; Grundsatz, Prinzip
in verrukking brengen,
verrukken
bezaubern, entzücken, verzücken
losbreken abbrechen
schuld Vergehen; Ausstand, Schuld
tegenwoordig
aktuell, gegenwärtig; zurzeit, momentan; jetzt, nun; heutig, jetzig;
anwesend
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis 50:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 48
stremmen
käsen; verklumpen, gerinnen lassen; behelligen, hindern,
behindern, stören, verhindern
egaal egal
het zij zo, amen amen
liberalisme Liberalismus
agrarisch, landbouwkundig landwirtschaftlich
onbewerkt, cru, snauwerig,
onbehouwen
arg, rauh, roh
onberekenbaar, nukkig launisch, grillenhaft, kapriziös, launenhaft
redevoering (f) Diskurs; Rede, Vortrag
veraanschouwelijken, illustreren,
verluchten
illustrieren
symboliseren symbolisieren
kalender Kalender