Vokabeln – Niederländisch

Hannover (n) Hannover
radeloosheid (f), wanhoop, vertwijfeling
Verzweiflung
(f)
wasemen, dampen, stomen dampfen
opereren operieren
haat Hass
gift Gabe; Gift
vuurmond, kettingzang, canon (m) Kanon, Kanone
tackelen anfallen, angreifen, ausfallen, befallen, überfallen
zaken doen Geschäfte betreiben, Geschäfte machen, verhandeln
prinsesseboon, snijboon, sperzieboon Bohne, Gartenbohne
op een keer einmal, eines Tages
tweepersoonsbed Doppelbett
elleboog (m) Ellbogen
alternatief (n) Alternative
abstraheren abstrahieren; ableiten, deduzieren, folgern
aanfluiting (f) Spottwort; Hohn, Spott, Spotten
dood gestorben, tot, verstorben; entseelt
opgaande lijn, stijging (f) Aufgang
arm arm; Arm
skiër Skiläufer
pas
allein, bloß, erst, lediglich, nur; Pass, Reisepass; Schritt,
Tritt; eben, gerade, just, soeben
kennismaking (f) Erkenntnis
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis
(25 Vokabeln)
50: Abschnitt 45
gebruiken
essen, fressen, genießen, speisen; trinken; anwenden,
benutzen, brauchen, gebrauchen, verwenden, verwerten
mol, molteken (n) Fläche, Ebene
uitladen, afladen ausladen
weldra, alras, dra bald, alsbald, baldig
naar de overkant, naar de andere
kant
hinüber, jenseits, nach drüben
werkloos, werkeloos untätig
prijsnotering (f), beursnotering (f),
notering (f)
Kurs
dreiging (f), bedreiging (f),
dreigement (n)
Bedrohung, Drohung
kreupelbos, kreupelhout, bosjes
(pl)
Gebüsch
stilstaan
halten, anhalten, Halt machen, stocken, stoppen; stagnieren,
stillstehen
nihil nichts; Null
helen vernarben; genesen, wiederherstellen; heilen
programmeren programmieren
gelijk hebben Recht haben, im Recht sein
onderbreken, schorsen, unterbrechen