Vokabeln – Niederländisch

varken (n), zwijn (n) Schwein
lezen lesen
Amerika (n), America, Amerika Amerika
de stoot geven tot, het initiatief
nemen tot
anstiften, veranlassen
fles (f) Flasche
roepen schreien; heulen; rufen, anrufen
naderhand, daarna dann, darauf, hinterher, nachher, später
aanklagen anklagen, beschuldigen
zeven sieben
tong (f) Zunge
wijsheid (f) Weisheit; Klugheit
vogel (m) Vogel
staatkunde, politiek (f) Politik
enveloppe (f) Briefumschlag, Kuvert, Umschlag
kast, etagère (f) Schrank
zich wijden aan, zich toeleggen
op
sich widmen
somtijds, bijwijlen manchmal
landerij (f) Acker, Feld, Flur, Land
Basiswortschatz: Abschnitt 81
(25 Vokabeln)
bis 87: Abschnitt 85
tafelrede, heildronk Trinkspruch, Toast
fragment (n) Bruch, Bruchstück, Fragment, Stück
beschädigen, Schaden zufügen, verderben, verletzen;
bederven
korrumpieren; verschlechtern, verschlimmern; faulen, verfaulen,
vermodern, verwesen
anders andernfalls, anders, sonst
modaliteit (f) Modalität, Weise
inzittende, passagier Fahrgast, Passagier
druk
heftig, unruhig; aufgeweckt, flink, frisch, gewandt, hurtig, munter,
wach
ben (f), mand Korb
vrijdag Freitag
ook
auch, ebenfalls, gleichfalls; allerdings, freilich, immerhin, ja, ja
doch, wohl, zwar
gedienstigheid (f) Gefallen, Gefälligkeit
kwetsen verletzen, verwunden; Anstoß erregen
bevel (n) Befehl; Gebot, Weisung, Edikt
kontrollieren, nachsehen, überwachen; beaufsichtigen,
toezien
beobachten, betrachten, verfolgen; anblicken, ansehen, blicken,
schauen, zuschauen, zusehen
economisch haushälterisch, ökonomisch, sparsam, wirtschaftlich
kantoor Büro, Geschäftszimmer; Amt
middel Mittel, Werkzeug; Taille
zuinig haushälterisch, ökonomisch, sparsam, wirtschaftlich
probleem, vraagstuk, Problem