Vokabeln – Niederländisch

vertrouwen stellen in, fiducie hebben in
bevorstehen
sich verlassen auf, vertrauen
wereldoorlog Weltkrieg
bedroefd zijn, rouwen, treuren trauern
welkomst Willkommen
strijden
kämpfen; disputieren, streiten; kriegen, Krieg
führen
trouwens, overigens andernteils; außerdem, übrigens, zudem
snedig geistreich, sinnreich, witzig; treffend
beiderzijds, aan weerskanten, aan weerszijden beiderseitig, beiderseits
pond sterling (n) Pfund; Pfund Sterling
bijdoen, bijmengen beifügen, zufügen
kletsen tratschen, klatschen
onwaardig, mensonterend unwürdig, unwert
faam (f) Gerücht, Ruf; Renommee; Ansehen, Reputation
anders worden sich ändern
dubbelhartig
falsch; heimtückisch, hinterlistig, treulos,
wortbrüchig
studiebeurs Stipendium
dapper
brav, tapfer, tüchtig, wacker; beherzt, dreist,
getrost, mutig
ondervinding (f) Empirie; Erfahrung
Indiër Inder
catalogus (m) Katalog, Verzeichnis
burgerlijk bürgerlich; zivil
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis 50:
Abschnitt 42
(25 Vokabeln)
uitrusting (f) Ausrüstung
bevorderlijk, nuttig, dienstig nützlich, vorteilhaft, zweckdienlich
defect, kapot defekt
verdiept in, verzonken in, opgaand in vertieft in
de jouwe der deine, die deine, das deine; der euere, der Ihre
maal Mal; Essen, Fraß, Mahlzeit
welgesteldheid (f) Wohlstand; Guthaben
loon Belohnung, Lohn; Gage, Gehalt
opticien Optiker
oppassen
achtgeben, aufpassen, beachten, zusehen;
beaufsichtigen, warten
handel drijven handeln, Handel treiben
landelijk einheimisch
veder Feder
brug (f) Barren; Brücke
hoeveelheid (f) Menge, Quantität
solide, gedegen, deugdelijk gesetzt, solide
in eigen persoon in Person, persönlich
belasting (f) Abgabe, Steuer, Steuerabgabe
vlam Flamme; Ader, Vene