Vokabeln – Niederländisch

wonderbaarlijk, wonderbaar mirakulös; wunderbar
kern Essenz, Wesen; Kern, Obststein; Zellkern, Atomkern
afgezant (m) Bote, Botschafter, Gesandter
geld opnemen Geld überweisen
hamer Hammer
acquest Errungenschaft, Neuerwerbung, Neuanschaffung
somber düster; dunkel, trübe
aarde (f)
Grund (Boden), Boden (Grund), Erdboden, Grund;
Boden, Erde, Land, Terrain
stoom, wasem Dampf
voorbeschikken, predestineren,
voorbestemmen
vorherbestimmen
wijsbegeerte, filosofie (f) Philosophie
nalaten vererben; unterlassen; hinterlassen; verpassen
atelier (n) Atelier, Studio; Werkstatt
Bosnië (n) Bosnien
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis
50: Abschnitt 49
(25 Vokabeln)
brutaal
wagemutig, draufgängerisch, dreist, kühn, waghalsig; frech,
unverschämt; unverfroren; trotzig
schel sauer; grell, herb, scharf; schrill, spitz; Alarm; Schelle
reservering (f) Vorbestellung
pijn Schmerz, Weh
verhouding (f)
Verhältnis, Zusammenhang; Proportion, Gleichmaß;
Beziehung, Hinsicht, Verbindung; Maßstab, Skala
dienst (m) Dienstzeit, Dienst; Gottesdienst
Hauch, Brise, Puste
zending (f) Mission; Sendung
nachtjapon, nachthemd Nachthemd
winkelcentrum Einkaufszentrum
verbaasd verwundert
onverdraagzaam intolerant
afwassen aufwaschen
co-, aaneen-, samen- aneinanderzinverwant
woord Synonym
Bosniër (m) Bosnier
bonus (m) Bonus, Prämie
ajuin (m) Zwiebel
navigeren navigieren
energie (f), arbeidsvermogen (n), fut
Energie, Tatkraft, Willenskraft
(m), wilskracht
waaghalzerig wagemutig, draufgängerisch, dreist, kühn, waghalsig
inhuldigen, investeren einkleiden
liefdeloos lieblos
verontreinigen, vuilmaken, bevuilen beschmutzen, einschmutzen
pisang, banaan (f) Banane; Pisang