Vokabeln – Niederländisch

duchtig
streng; außerordentlich, höchst, überaus,
ungemein
formeel förmlich, formell, formal
getroffene, offergave, dupe (m), offerande, slachtoffer,
slachtofferande, opoffering (f)
Opfer
overtroeven überbieten, übertrumpfen, ausstechen
waard Wirt; lieb, teuer, wert; gültig, wertvoll
houw
Hieb, Schlag, Streich; (Axt-) Schlag;
Treffen
intekenen vorbestellen
naar het oosten, oostwaarts nach Osten, ostwärts
natuurkundig, fysiek, fysisch, lichamelijk physikalisch, physisch
redelijkheid (f) Rationalität, Vernunftgemäßheit
BTW (f) Mehrwertsteuer
zwerven
wandern; vagabundieren; bummeln, irren,
umherstreifen
zwijntje Fahrrad, Rad; Glück
opa Opa
omroeper Ansager, Sprecher
leunen sich stützen
knop (m)
Knospe, Spross, Sprössling; Gefäß, Griff,
Knauf, Stiel; Knopf
wegsnijden amputieren
in overeenstemming met übereinstimmend mit
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 111
apart besonders, eigens; vereinsamt; eigentümlich, originell
vereren
anbeten, verehren, vergöttern; ehren, beehren; kultisch
verehren, Kult treiben
sok (f) Muffe; Halbstrumpf, Socke
Wurtemberg Württemberg
kermis Markt, Messe; Kirtag, Kirmes, Kirchweih
getrouw gläubig, treu; bieder, loyal
uithouden aushalten, austragen; ausstehen, ertragen
omwikkelen wickeln, einwickeln; umwickeln
verstolen, geheim geheim, heimlich, verborgen, verstohlen
contact (n), voeling (f) Berührung, Kontakt
doorreizen weiterreisen
halveren halbieren
gehaast hastig
slaafsheid (f), slavernij (f) Sklaverei
economie (f)
Wirtschaftswissenschaft; Ökonomie, Wirtschaft;
Hausstand
aanschouwing (f) Anschauung
president Präsident, Vorsitzender
wakker wach; aufgeweckt, flink, frisch, gewandt, hurtig, munter
kind (n) Abkomme, Abkömmling, Ableger, Spross, Sprössling;