Vokabeln – Niederländisch

dividend (n), winstaandeel, deeltal (n) Dividende
cartouche (f) Kartusche, Schablone, Zierrahmen
paradox Paradoxon
sluier, voile Schleier
bittere-amandelboom Bittermandel, Bittere Mandel, Bittermandelbaum
mesje (n) dünne Platte, dünne Schicht; Federmesser
zielsverhuizing (f) Seelenwanderung
olijfboom (m) Olivenbaum; Ölbaum
struis
fest, befestigt, haltbar, wiederstandsfähig;
(Vogel) Strauß
Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis
250: Abschnitt 246
(25 Vokabeln)
onwillekeurig, willoos willenlos
valies, handkoffer Handkoffer
vogelvrij verklaren ächten
inheemse ziekte, endemie (f) Endemie
afjakkeren, afbeulen strapazieren
uitplunderen berauben
goederen Schiffsfracht, Frachtgut, Transportgut, Ladung; Güter
glas-in-lood-raam Bleiglas(fenster)
vrouwenrok Rock, Frauenrock
slagerij Schlachtfeld, Schlachthof
hijstoestel, takel, talie (f) Flaschenzug
wegspringen entspringen
hinde Hirschkuh, Hindin
beschaamd maken, beschamen beschämen, blamieren
overgrootvader Urahn, Urgroßvater
Peruviaans, Peruaans peruanisch
op en neer gaan, fluctueren schwanken, fluktuieren, wechseln
gaspit (f), gasbrander (m) Brenner, Brenndüse
epicycloïde (f) Epizykloide
bijvoeglijk adjektivisch
camerlengo (m) päpstlicher Kardinalkämmerling
dril (n), pilo Drell, Drillich
glanzen
blinken, glänzen, scheinen, schimmern, strahlen;
glasieren; pressen, glanzpressen
kwast
Wichtigtuer; Dandy, Geck; Quaste, Troddel; Knoten;
Pinsel, Quast
cynicus (m) Zyniker
Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250:
Abschnitt 247
(25 Vokabeln)
rekbaarheid (f), elasticiteit (f) Elastizität
kraamvrouw (f) Wöchnerin
kloosteroverste, prior, overste Prior
gaan door durchgehen, durchqueren, hindurchgehen
bok (m) Ziege; Arbeitsbock, Bank, Gestell, Staffel,