Vokabeln – Niederländisch

kaapstander Spill
niëlleren niellieren
pruikenmaker Perückenmacher
opvoedingsgesticht Internat
heupbeen, zitbeen Sitzbein
trekking (f) Ziehung; Tick, Zwillich
inhoud
Fassungsvermögen, Inhalt (Volumen); Inhalt;
Kapazität; Volumen
bepantseren, vechtwagen, pantseren Panzer
bètastralen (pl) Beta-Strahlen
verkoperen verkupfern
majesteit (f) Majestät; Eminenz, Erlaucht, Exzellenz, Hoheit
proefschrift, thesis These
tegenspeler Gegner, Widerpart, Widersacher
krokodil (m) Krokodil
podagra Fußgicht, Podagra, Zehengicht, Zipperlein
stengelloos stengellos
gemompel, geprevel, gemurmel Gemurmel, Murmeln, Murren
almanak (m) Jahrbuch, Almanach
vaseline (f) Vaseline
trouwpak Hochzeitskleidung
Spezialwortschatz: Abschnitt
41 bis 50: Abschnitt 45
(25 Vokabeln)
een komplot smeden ein Komplott schmieden, sich verschwören
spijsverteringskanaal Verdauungsapparat
naar buiten roepen herausfordern, hervorrufen
embleem (n) Abzeichen, Emblem, Sinnbild
dog (m), bloedhond (m) Dogge
documentatie (f) Dokumentation, Unterlagen
dierentemmer (m), temmer,
dresseur (m)
Bändiger, Dompteur
spaargeld Ersparnis
adaptieren, anpassen; bringen, heranbringen, überbringen;
aanbrengen
angeben, anzeigen, denunzieren, hinterbringen; berichten,
melden, referieren; werben, anwerben
polariseren polarisieren
-er, -aar, -ist -ist
visiteren, inspectie houden beaufsichtigen, inspizieren, mustern
inzepen, zepen seifen
rattenkruid Arsenik
neuriën summen, trällern, zwitschern
minuskel, kleine letter kleiner Buchstabe
doorlopend ununterbrochen; unablässig
Moldavië (n) Moldau, Moldawien
Kremlin (n) der Kreml
godslastering (f) Fluch, Frevel
troep Haufen, Menge, Stapel; Bande, Horde, Rotte, Tross; Klüngel,