Vokabeln – Niederländisch

verbruik Verbrauch
baten beistehen, helfen; dienen, nützen
koek (m), cake (m) Kuchen
versterf Erbschaft, Vermächtnis; Tod
tante (f) Tante
eerstvolgend bevorstehend, kommend, künftig, nächst, nahe
kadetje (n), broodje (n), bolletje (n) Brötchen
Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60:
Abschnitt 57
(25 Vokabeln)
hoe ... des te je ... desto
landschap (n) Landschaft
dermate so, auf diese Weise
snappen
begreifen, erfassen, verstehen; befremden, überfallen,
überraschen
binding (f), lint Band
verloop Prozess; Wechsel
kerkgebouw Kirche
gevaar Gefahr
's nachts in der Nacht, nachts; nächtlich
broers en zussen Geschwister
nacht (m) Nacht
beproeven
bekümmern, betrüben; erproben, probieren, prüfen,
versuchen
juni (m), zomermaand Juni
pastoor, zielverzorger Geistliche, Pastor, Pfarrer, Priester
omtrent betreffs; um, um ... herum
stationeren, situeren legen, stellen
vaneenscheuren, verscheuren,
doorscheuren
zerreißen
crème (f), room, puikje (n) Rahm, Sahne
oord Anstalt, Ort, Platz, Stelle; Fleck, Stätte, Terrain
ingaan eintreten; anfangen, beginnen
pater Pater, Vater
kok Köchin, Koch
sommige, enige, enkele ein paar, einige, etliche, manche
behaaglijk behaglich, angenehm, genehm
haastig hastig; geschwind, hurtig, rasch, schnell
Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60:
Abschnitt 58
(25 Vokabeln)
Chinese (f) Chinesin
goud Gold
leuteren, teuten, dralen, treuzelen, talmen zögern
achtergrond (m) Hintergrund; Boden, Grund
keur, optie (f), verkiezing (f) Auslese, Wahl
naar aanleiding van anlässlich, wegen
minister (m), bewindsman (m) Minister