Vokabeln – Niederländisch

smokkelwaar Schmuggel, Schleichhandel
gelukzalig überselig
imperfect, onvolkomen unvollkommen
knik, ombuiging (f) Biegung
Exodus (m) Exodus
ervaren
bewandert, erfahren, kundig;
erleben
mascotte, gelukspop, talisman (m) Amulett, Talisman
schuilnaam, pseudoniem Pseudonym, Deckname
alterneren, elkaar afwisselen sich ablösen
benzineblik (n) Benzinkanister
zacht windje (n), zefier Zephir
ineenzakken, in verval raken verfallen
kalander Mangel
feodalisme (n), leenstelsel Feudalismus, Lehnswesen
barbecue (m) Grill
achterneef (m) Großneffe
handelsschool Handelsschule
Kanaän (n) Kanaan
duin Düne
adviesjacht (n) Aviso
loomheid (f), vadsigheid (f), slapheid (f), slapte Flauheit
Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390:
Abschnitt 384
(25 Vokabeln)
algoritme (n) Algorithmus
morielje Morchel
blos (m) Rot
alikruik (f) Strandschnecke
noodzakelijk maken zwingend nach sich ziehen, unabdingbar machen
vijl Feile
vissen naar, sonderen, vademen, polsen,
peilen
sondieren
kanariegras Kanariengras, Glanzgras
pinguïn Pinguin
centaurie Flockenblume
indiscretie (f) Indiskretion
middelbare school Oberschule
kwellen mahlen; martern, peinigen, quälen
lenzen, legen, ledigen ausleeren, entleeren
filiaal (n) Filiale, Nebengeschäft, Zweigniederlassung
glanskool (f), antraciet (n) Anthrazit
rouwmis, zielemis, requiem Requiem
huisonderwijzer Gouverneur
nis (f) Nische
kamerheer, kamerling (m)
päpstlicher Kardinalkämmerling; Kämmerer,
Kammerherr