Vokabeln – Niederländisch

showroom Schauraum
loeien
brüllen; blöken, quaken, wiehern; brausen,
sausen, zischen
fibroom, vleesgezwel (n), vleesboom (m) Fibrom
takkenbos, fascine (f) Faschine
graanschuur, graanpakhuis Getreidemagazin, Getreidespeicher
surrogaat, vervangingsmiddel Surrogat
veer Feder, Triebfeder
versterken verstärken; bestärken
gehardheid (f) Härte
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis
200: Abschnitt 194
(25 Vokabeln)
wapperen flackern; flirten, herumflattern, liebeln, tändeln
interviewen interviewen
lagune, kustmeer Lagune
tekort Defizit, Fehlbetrag; Fehlen, Fehler, Manko; Minus
vervaardiger Fabrikant; -macher, Hersteller
lot
Bestimmung; Verhängnis; Fügung, Geschick, Los,
Schicksal; Fortuna, Gunst des Schicksals, Glück
toeloop Flut, Zufluss; Gedränge
gelijkmoedig gleichmütig
gedachteloos, onbedachtzaam,
onnadenkend
unüberlegt
myriade (f) Myriade
parelen perlen
bandbreedte Bandbreite
druiventros (m) Weintraube
zendbrief Epistel, Sendschreiben
decolleteren auschneiden, dekolletieren
stampen
kleinstoßen, zermalmen, zerstampfen, zerstoßen;
stampfen; schlingern, Tango tanzen; Tango, Schlingern
keerpunt Apsis; Wende
exprestrein (m) Expresszug; Expreß
aan de kook raken aufkochen
jubelen, juichen frohlocken, jauchzen
zangvogel Singvogel
kwal, zeekwal Qualle
afknotten, knotten kappen
steel Gefäß, Griff, Knauf, Stiel; Stengel; Rohr, Röhre, Schlauch
pias, paljas Spaßmacher, Clown; Possenreißer
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 195
kruin First, Gipfel, Wipfel; Scheitel
lasso Fangseil, Lasso
bouwvallig
abgelebt, baufällig, gebrechlich, hinfällig; in Ruin, in
Verfall