Vokabeln – Niederländisch

sjezen, misgaan, falen, zakken Misserfolg haben, missglücken
inname Griff, Nehmen, Stich
toevoeren bringen, herbringen; liefern
leren
lehren, belehren, unterrichten, unterweisen; ledern;
lernen
tragisch tragisch; erschütternd, unseelig, unheilvoll
protest Einspruch
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41
(25 Vokabeln)
bis 50: Abschnitt 43
datief (m), derde naamval (m) Dativ
generaal Feldherr, General; allgemein
bestuurder (m)
Verwalter, Geschäftsführer; Steuermann; Direktor, Leiter,
Vorsteher; Gouverneur, Statthalter; Fahrer, Chauffeur; Fuhrmann
bijwoordelijk adverbial
berouw hebben, tot inkeer
komen
bereuen, gereuen
akut, heftig, hitzig; hell, licht, lichtvoll; anschaulich, bestimmt,
helder
deutlich, klar; ausdrücklich; sonor; blank, rein, reinlich, sauber;
heiter, ungetrübt
insgelijks, idem, van hetzelfde gleich, gleichfalls
tegenweer Gegenwehr, Widerstand
weerbarstig, onhandelbaar trotzig
vijand Feind
toegeeflijk nachsichtig
pistool Pistole
ten val komen, kapseizen,
omvallen
einstürzen, kappen, umfallen
Atlantische Oceaan (m) Atlantischer Ozean
vorbestellen; diskutieren, erörtern, verhandeln; bereden,
bespreken
besprechen, sprechen über; rezensieren; reservieren,
vorbehalten, zurückbehalten
juister, veelmeer vielmehr
verlegen schüchtern, verschämt, schamhaft
kant
Küste, Strand, Ufer, Gestade; Flanke, Seite; Rand; Spitze; Grat,
Kante, Saum
vergelijken vergleichen
artiest (m), kunstenaar Artist, Künstler
neurose (f), zenuwkwaal Neurose
onder während; unter, mitten unter, zwischen; unten; unterhalb
gerecht Jury; Gericht, Speise; Tribunal
bijtend grell, herb, scharf; kaustisch, ätzend, beißend, brennend
weddenschap (f) Wette
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis 50:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 44
zelfbewust arrogant, dünkelhaft, anmaßend, hochnäsig
vergroting (f) Vergrößerung; Anwuchs, Vermehrung, Zunahme
sober mäßig; abstinent, nüchtern