Vokabeln – Niederländisch

is 30: Abschnitt 25
ontploffen, exploderen, losbarsten explodieren, platzen
slank schlank
zur Entscheidung bringen, eine Entscheidung fordern, einer
bewegen
Entscheidung zuführen; bewegen, erschüttern, rühren;
ergreifen, erregen, berühren; sich bewegen
Majorca (n) Mallorca
gordijn, voorhang, voorhangsel,
overgordijn
Gardine, Vorhang
deduceren ableiten, deduzieren, folgern
zweten, transpireren schwitzen
eetkamer (f) Speisesaal, Speisezimmer
prompt akkurat, genau; sofortig, unverzüglich
verdagen, verschuiven, uitstellen aufschieben, fristen, stunden, vertagen, verzögern
belichten, tentoonstellen ausstellen, vorzeigen
waarvan, van wat woraus, wovon
medeklinker, consonant (f) Konsonant, Mitlaut
tikken tippen; ticken
eland (m)
schrijfgereedschap (n),
Elch
schrijfbehoeften, schrijfwaren,
schrijfgerei
Schreibzeug
vermeerdering (f) Vermehrung, Zunahme
erkentelijkheid (f) Dankbarkeit
staken streiken; beenden, unterbrechen
vorige dag, vooravond Tag vorher, Vorabend
doorslikken, slikken, slokken schlingen, schlucken
acceptabel annehmbar; akzeptabel
celibatair, jonggezel Junggeselle
allerlei allerhand, jeglicher; allerlei
aanbreken anbrechen; anfangen, beginnen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 26
ieder jaar alljährlich
beklemtonen, accentueren, de
klemtoon leggen op
betonen, besonders betonen, akzentuieren
duidelijk maken, verhelderen darlegen, erklären, erläutern
wasmachine (f) Waschmaschine
strafheid (f) Strenge
lexicon Lexikon
inzicht Auffassung, Begriff, Verständnis
trottoir, voetpad Bürgersteig, Gehweg
nummeren numerieren
kreunen stöhnen, ächzen
planten, aanplanten, poten legen, stecken, pflanzen, anpflanzen
roos, belroos (f), wondroos Rose
welvarendheid (f), voorspoed Gedeihen, Wohlstand