Vokabeln – Niederländisch

aar (f) Welle, Woge; Bahre, Träger; Stange
moer
(Schrauben)Mutter; Hefe; Weib, Weibchen; Sumpf;
Treber
parterre Parterre; Erdgeschoss
daarmee, daarmede dabei; dadurch
uiterst streng, draconisch drakonisch, streng
schrijfwijze Ortographie, Rechtschreibung; Schreibweise
overvaren überfahren; übersetzen
verheven
erhaben, hoch; grandios, großartig; majestätisch;
sublim
professioneel, beroepsberuflich,
Berufs-, berufsmäßig, Gewerbe-,
gewerbsmäßig
tegenstelling (f) Widerspruch, Gegensatz; Antithese; Kontrast
vasthoudenheid (f) Ausdauer, Beharrlichkeit, Zähigkeit
blik (n) Blech; Schaufel, Schippe
vooruitkomen gedeihen, gelingen, geraten, glücken, prosperieren
minst mindest, wenigst
wakker worden, ontwaken aufwachen, erwachen
inbraak Einbruch
fonds (n) Papier, Wertpapier; Fonds; Geldkasten, Kasse
boer (m) Bauer, Landwirt; Page
kinderverzorgster (f) Erzieherin, Kindergärtnerin
migratie (f), trektocht Wanderschaft, Wanderung
uitbrullen brüllen; heulen, zetern
genietbaar, drinkbaar genießbar
jong
Abkomme, Abkömmling, Ableger, Spross,
Sprössling; jugendlich, jung
Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160:
Abschnitt 156
(25 Vokabeln)
winter-, winterachtig Winter-, winterlich
aanlokkelijk anziehend, attraktiv
Iraaks irakisch
beminnenswaardig, lieftallig liebenswürdig
afgrond (m) Abgrund, Tiefe; Rachen, Schlund
waarmaken, adstrueren begründen, beweisen
offer Opfer
groei
Wachstum, Wuchs, Zunahme; Vermehrung, Zuwachs;
Vegetation
overgieten überfluten
op vakantie gaan in die Ferien gehen
bekendmaking (f)
Ankündigung, Benachrichtigung; Proklamation;
Auskunft, Bekanntmachung
krijgsman (m), krijger Militär
gaan
fahren, gehen, treten; zu Fuß gehen, wandeln; gellen,
klingen, läuten, tönen
verstellen anpassen; ausbessern, flicken; reparieren
bijvalsbetuiging (f) Applaus, Beifall