Vokabeln – Niederländisch

magie (f), toverkunst Magie, Zauber
waterscheiding (f) Wasserscheide
pompeus, weids, luisterrijk,
opgeprikt
pompös
juwelier Juwelier
Akkord, Abkommen, Einklang, Übereinkommen, Übereinstimmung;
akkoord (n)
Einrichtung, Zusammenstellung; Einverständnis, Übereinkunft;
harmonischer Gleichklang, Mitlautfolge, Konsonanz
harig gezottelt, haarig, Zottel-, zottig
overvaart Überfahrt
metafysisch übersinnlich
segment Abschnitt, Segment
boommarter (m) Baummarder
beschrijven entlangschreiten, entlanggehen; beschreiben
Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160:
Abschnitt 151
(25 Vokabeln)
anationalisme (n) Weltbürgertum, Doktrin der Nationslosigkeit
dorsvlegel (m) Dreschflegel, Flegel
razen stürmen, toben; summen
paleografie (f) Paläographie
dialyse (f) Dialyse
Panama (n) Panama
bloeding (f) Gewebeblutung, Hämorrhagie; Blutung
plastic Kunststoff
Caribische Zee (f), Caraïbische Zee Karibische Meer
loot
Abkomme, Abkömmling, Ableger, Spross,
Sprössling; Absenker; Trieb
penning (m) Medaille; Geldstück, Münze
rot (f), rat (f) Ratte
behaagziek, koket gefallsüchtig, kokett
epidemische veeziekte (f) Viehseuche, Viehsterben
esperantisme (n) Esperantismus
Malinees malisch; Malier
schrijftrant Schreibweise
ondertekenen, onderschrijven subskribieren
heiligbeen Kreuzbein
Malawiër Malawier
consul (m) Konsul
propaganda Propaganda
arceren, schaduwen schattieren
fleuron (n) Blätterknauf, Kreuzblume
verrotten, rotten faulen, verfaulen, vermodern, verwesen
Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt
(25 Vokabeln)
152
inlegzool Einlegsohle
onbereikbaar unerschwinglich