Vokabeln – Niederländisch

druppelen, droppelen, druipen träufeln, triefen, tropfen
aanbidding (f), adoratie (f) Anbetung; Verehrung
optimisme Optimismus
dichtheid (f) Dichte
inwendig, intern, binnenste innerlich, intern, inwendig
studie (f) Studium; Etüde, Studie
omtoveren umwandeln, verwandeln; verzaubern
Irak (n) Irak
pek Pech; Pik, Stich
wennen
gewöhnen, angewöhnen; einüben, sich gewöhnen,
sich vertraut machen
onvoltooid verleden tijd Imperfekt; Plusquamperfekt
Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis
160: Abschnitt 151
(25 Vokabeln)
pacifist Pazifist; Friedensfreund
overheid (f) Magistrat; Regierung
opsnuiven schnüffeln, schnuppern
lomp
arg, barsch, grob; ungezogen, unverfroren; Fetzen,
Lappen
Saoedi-Arabië (n) Saudi-Arabien
mager grazil, feingliedrig, zartgliedrig; mager; hager
meetbaar messbare (Abbildung)
overeenstemming
Abkommen, Einklang, Übereinkommen, Übereinkunft,
Übereinstimmung
speurtocht, speurwerk Untersuchung; Suche, Suchen
onder water zetten
überfluten, überschwemmen; tauchen, eintauchen,
untertauchen
trouwhartig bieder, loyal; aufrichtig
zinneloos, ongerijmd, dwaas, absurd abgeschmackt, absurd, ungereimt, widersinnig
toespreken, aanspreken, aanklampen ansprechen
braadpan (f), steelpan Bratpfanne, Kasserole, Kochpfanne, Pfanne
visum Visum
snood
verbrecherisch, strafbar; arg, arglistig, boshaft, hämisch,
tückisch, heimtückisch
ziek worden erkranken, krank werden
rijmen
in Einklang bringen; übereinstimmen; anpassen, in
Übereinstimmung bringen, angleichen; reimen
betoog (n), argumentatie (f) Argumentation
spoedeisend, urgent dringend
zich wagen sich wagen
meteoriet Meteorit; Aerolith, Meteorstein
des te desto, um so
vaccineren impfen
klapstuk Rindfleisch; Empfindung, Sensation
Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis
160: Abschnitt 152
(25 Vokabeln)