Vokabeln – Niederländisch

armelijk, armoedig arm
zo'n, zulk, dergelijk, zo een, zulk een
solcher, solche, solches; derartiger, derartige,
derartiges
daarenboven andernteils; außerdem; fort, weiter
in verzoeking brengen in Versuchung führen, versuchen
mieteren stürzen
opendoen, openmaken aufmachen, öffnen
zich herinneren
behalten, gedenken, sich erinnern; sich besinnen,
sich entsinnen
stormwind Sturm
mevrouw, dame Frau
onderwerp Ding, Gegenstand, Objekt; Subjekt; Thema
schaduw Schatten
kleingeld Kleingeld
stadscentrum (n) Stadtmitte
Amerikaanse (f) Amerikanerin
gedeputeerde (m) Abgeordneter
handschoen Handschuh
familienaam (m), achternaam (m) Familienname, Nachname
toehoren, beluisteren, aanhoren,
toeluisteren
anhören, horchen, aushorchen, zuhören
om niet, pro Deo gratis, umsonst
achter hinter; hinten; nach
kliniek (f) Klinik
lens leer
achterste letzter, letzte, letztes; nachträglich, später
Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis
30: Abschnitt 24
(25 Vokabeln)
wachten, verbeiden, te wachten
staan
warten, erwarten, harren
boek (n) Buch
ober Ober
kool (f) Kohl; Kohle
wol Wolle
meloen Melone
laten afvloeien, wegvoeren,
wegleiden
fortführen, wegbringen
Griekenland (n) Griechenland
nieuwheid (f) Neuheit
heersen, de scepter zwaaien herrschen, beherrschen, regieren
goedkoop billig
schoon hübsch, schön; blank, rein, reinlich, sauber
hetzelfde, dezelfde derselbe, dieselbe, dasselbe
prijs Prämie, Preis
experiment (n), proefneming (f) Experiment, Versuch
zorgvuldig
akkurat, genau; bestimmt, bündig, exakt, präzis, präzise,
pünktlich; sorgfältig, sorgsam; besorgt