Vokabeln – Niederländisch

draadloze (f) Radio
in bad doen baden
niets, niks, niemendal nichts; gar nichts
remmen, afremmen bremsen
invloed (m) Einfluss
vrede Friede
zwaarwichtig, belangrijk
arg, bedeutend, bedeutsam, beträchtlich, erheblich,
ernst, wichtig
werktuig Mittel, Werkzeug; Instrument
galant (m), bruidegom (m) Bräutigam
opnieuw abermalig, abermals, von neuem, wieder
dorp (n) Dorf, Ort
bont (n), pels Pelz
Basiswortschatz: Abschnitt 11
bis 20: Abschnitt 14
(25 Vokabeln)
zede Brauch, Sitte
bazin (f), meesteres (f) Gebieterin, Herrin
stemgeluid, inspraak Stimme
huishouding (f), menage (f) Wirtschaft
directeur (m) Direktor, Leiter, Vorsteher
storm Sturm
revue, tijdschrift Revue, Zeitschrift
spoorweg Bahn, Eisenbahn
elektriciteit (f) Elektrizität
reizen reisen
stilist Schriftsteller, Verfasser
dansen tanzen
vandaar daher; dafür, darum, deshalb
thee Tee
angst (m) Angst; Beklemmung
beter worden genesen, heilen
lijdzaamheid (f), geduld (n) Geduld
tezamen
gemeinsam; aneinander, beisammen, gesamt, insgesamt,
zugleich, zusammen
zodoende
also, daher, denn, doch, folglich, jedoch, somit, wohl; folgerichtig,
demzufolge, mithin, konsequent, schlüssig; dafür, darum, deshalb
rijtoer Fahrt
stilhouden halten, anhalten, Halt machen, stocken, stoppen; verschweigen
badpak (n), zwemkostuum Badeanzug
groente Gemüse
op het kookpunt zijn, zieden kochen, sieden, brausen
Engeland (n) England
Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis
20: Abschnitt 15
(25 Vokabeln)
expositie (f), tentoonstelling (f) Ausstellung
benauwen, verontrusten beängstigen, beunruhigen