Vokabeln – Niederländisch

aken
werden; angehen, anlangen, betreffen; tangieren; treffen;
rühren, anrühren, berühren
T-shirt (n) T-Shirt
overbodig, overtollig überflüssig
lift Aufzug, Fahrstuhl, Lift
wasdom Wachstum, Wuchs, Zunahme
grievend anzüglich, beleidigend, verletzend; ärgerlich
geheim (n) Geheimnis, Hehl
Hirn
deputatie (f) Abgeordnetenversammlung, Abgeordnete
tellen
erachten, kalkulieren, rechnen, berechnen; zählen,
aufzählen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 151
(25 Vokabeln)
bis 160: Abschnitt 160
hoogstens, ten hoogste zumeist
geprononceerd, raak treffend
helderheid (f) Helligkeit; Reinheit, Reinlichkeit, Sauberkeit
verjaardag Jahrestag; Geburtstag
expediëren abfertigen, befördern, expedieren, fortsenden, spedieren
hulp Assistent; Hilfe; Gehilfe; Beihilfe, Beistand, Handreichung
meerderheid (f) Mehrheit; Überlegenheit, Übermacht
consequentie (f) Folge, Konsequenz
instelling (f) Anpassung; Etablissement; Einrichtung, Institution, Stiftung
vierde naamval, accusatief (m) Akkusativ
rouw- düster, Begräbnis-, Trauer-, trauervoll
willekeurig, arbitrair,
eigenmachtig
beliebig, eigenmächtig, willkürlich
tweejarig zweijährlich, zweijährig
verlammen, lamleggen lähmen, lahm legen, paralysieren
pinnig, inhalig, gierig, vrekkig,
schraperig, hebzuchtig
geizig
festnehmen, verhaften; fortsetzen, weitermachen; dauern,
aanhouden
währen; anhalten, bremsen, sperren; aufschieben, fristen,
stunden, vertagen, verzögern
uitslag
Exanthem, Hautausschlag; Ausbruch, Eruption; Erfolg,
Ergebnis, Resultat
huldigen, eren ehren, beehren, verehren
onherroepelijk definitiv, endgültig
een teken geven andeuten, markieren, zeichnen, anzeichnen, kennzeichnen
ertegenover dagegen, entgegengesetzt, hingegen
mijmeren schwärmen, träumen, wähnen
kieken, fotograferen knipsen, fotografieren, ablichten; photographieren
wijsgeer, filosoof (m) Denker, Philosoph
musiceren, muziek maken musizieren
Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170:
Abschnitt 161
(25 Vokabeln)