Vokabeln – Niederländisch

modderpoel, wad Morastloch, Schlammkuhle, Sumpfloch
rastrum Rastral
opvullen füllen, stopfen; polstern
Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130:
Abschnitt 129
(25 Vokabeln)
zeildoek, wasdoek, tafelzeil, zwilk Wachsleinwand
vroedvrouw (f) Hebamme
acrobatisch akrobatisch
delta (f) Delta
spits
spitz; Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel;
spitzfindig; Spitz
Nebucadnezar (m) Nebukadnezer
verkalken zu Kalk brennen, kalzinieren, veraschen
dooi (m) Tauwetter
sergeant-majoor Feldwebel
verdorren, verwelken, verleppen, verflensen welken, verwelken
geurig wohlriechend, aromatisch; duftend
ouverture (f) Ouvertüre
verschot Anzahlung, Vorschuss; Abwechslung
ontvanger Empfänger; Hörer
ootmoed, nederigheid (f), deemoed (m) Demut
fijnmaken, verpoederen, verpulveren pulverisieren
Caraïbisch karibisch
waarborging (f), garantie (f) Garantie, Gewähr
veeartsenijkundig veterinär
Afrikaans afrikanisch; kapholländisch; Bure
Poolse vlecht Weichselzopf
jungle, rimboe Dschungel
stank Gestank
biograaf (m), levensbeschrijver Biograph
stropdas Halsbinde, Krawatte, Schlips
Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 130
aanwijzer (m) Exponent; Zeiger
overlevering (f), traditie (f) Tradition, Überlieferung
stoffen
ausposaunen, brüsten, prahlen, renommieren;
abstauben
niettegenstaande, ten spijte van,
ondanks, in weerwil van
trotz, ungeachtet; zum Trotz
Malawi (n) Malawi
kardinaalsmuts Pfaffenhütchen
afvallig abtrünnig; treulos
Zambia (n) Sambia
naturalisme Naturalismus
zweven schweben
pees (f), zeen (f) Flechse, Sehne