Vokabeln – Niederländisch

schijnen blinken, glänzen, scheinen, schimmern, strahlen; leuchten
zichtbaar, zienlijk augenscheinlich, bemerkbar, ersichtlich
dagboek (n) Tagebuch
umlaut Umlaut
biljet (n), plaatskaartje (n), plaatsbewijs Billett, Fahrkarte, Karte
machtig mächtig, vermögend, gewaltig
passend maken anpassen
pedel, verkondiger, adverteerder (m),
koster (m)
Bote
gereserveerd belegt; abstinent
doen ontbranden zünden, entzünden
woordgeslacht Geschlecht, Gattung, Genus
omgeving (f) Milieu; Sphäre; Umgebung; Umfang, Umkreis
puzzel Rätsel
piesen, urineren, pissen Wasser lassen, urinieren, pinkeln
voorlopig
einstweilen, indes, inzwischen, unterdessen; Interim-,
provisorisch; einstweilig
beraadslagen überlegen; beratschlagen, sich beraten
koper Käufer, Kunde; Kupfer
Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170:
Abschnitt 166
(25 Vokabeln)
te werk gaan agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken
zich beijveren
trachten nach, sich anstrengen, sich bemühen; sich
abmühen, streben, trachten
ijskoud eisig; eiskalt
band (m)
Binde, Streifen; Band; Pneumatik, Reifen; Grat,
Kante, Saum, Rand; Volumen; Einband
amok (m) Amok; Tollwut
vrieskist Gefrierschrank
verkrijgen
erbeuten, erlangen, erringen, habhaft werden, sich
erwerben; erhalten, erreichen
aangroei (m), toename Vermehrung, Wuchs, Zunahme, Zuwachs
goddelijk köstlich; göttlich
welvaart Wohlfahrt, Wohlstand; Gedeihen
getuigenis (f) Zeugnis, Zeugenaussage; Attest, Zertifikat
blind maken blenden
verplichtend, gedwongen, verbindend,
verplicht, bindend, dwingend
verbindlich, obligatorisch, Zwangs...
Korea (n) Korea
bief (m), biefstuk (m) Beefsteak
stiefbroer, halfbroer Halbbruder
diameter (m), middellijn Durchmesser
verzadigd satt
immigreren einwandern
beslist noodzakelijk unbedingt notwendig, unabdingbar
snee Scheibe, Schnitte; Einschnitt, Schnitt
adjectief (n), bijvoeglijk naamwoord (n) Adjektiv, Eigenschaftswort