Vokabeln – Niederländisch

operatiekamer Operationsraum, Operationssaal
Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 27 (25 Vokabeln)
chirurg (m), heelmeester (m) Chirurg; Wundarzt
huisbewaarster (f) Hausmeisterin
wurm Wurm
centavo Centavo
geoloog Geologe
heiliging (f) Weihe
Noordpoolzee (f) Arktischer Ozean
yard Yard, Segelmast, Mast
eminentie (f) Eminenz
opstand Anlage; Aufruhr, Aufstand, Revolte
hangar, vliegtuigloods Flughalle, Hangar
zandsteen, Keuls aardewerk Sandstein
pari Pariwert, Nominalwert, Parität
buik (m) Bauch, Unterleib
vrijen den Hof machen; lieben
volkskunde, folklore (f) Folklore, Volkskultur
lama Lama
bontwerker (m), pelswerker Kürschner
overtocht Übertritt; Überfahrt
samenklonteren, samenklontering, agglomereren,
agglomeratie
Anhäufung
foedraal (n) Etui, Gehäuse; Behälter, Besteck, Krug
rechthoekig rechtwinklig; rechwinklig
minaret Minarett
doezelaar (m) wischen, estompieren
tuigeren
anschließen; befestigen, festsetzen,
fixieren
Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30:
Abschnitt 28
(25 Vokabeln)
maatje (n), deciliter (m) Deziliter
gelaatstrekken (pl) Physiognomie
grafkamer, grafkelder, crypte (f) Krypta
tulp Tulpe
chimaera (f), hersenschim Chimäre
linde, lindeboom (m) Linde, Lindenbaum
piramide (f) Pyramide
Micronesië (n) Mikronesien
brandweerkazerne (f) Gebäude der Feuerwehr
cultus (m), verering (f) Kultus
promotie (f) Avancement; Promotion
vaststellen
befestigen, festsetzen, fixieren; als Tatsache
feststellen, konstatieren
bariton (m) Baritonsänger