Vokabeln – Niederländisch

Amazone (f) Amazonas; Amazone
regenjas Regenmantel
schade aanrichten, zwaar beschadigen
beschädigen, (jmd.) schaden, schädigen, Schaden
zufügen
uitdelen, rondgeven, ronddelen austeilen, verteilen, zuteilen
loodrecht rechtwinklig; senkrecht; vertikal
verloochenen verleugnen
nauw schmal; genau, strikt, straff, streng
varensgezel, zeeman (m), zeevaarder,
janmaat
Seemann
brandend
brennbar, Brenn-, brennend; kaustisch, ätzend,
beißend; dringend
tocht Ausflug, Exkursion; Zug; Fahrt; Reise, Tour
nabijheid (f) Nachbarschaft; Nähe
weglopen
verfließen; ausreißen, entfliehen, entlaufen, fortlaufen,
sich verlaufen
Midden-Oosten (n) der Mittlere Osten
binnengaan (n) Eingang, Eintritt
magazine (n) Magazin, Zeitschrift
koninklijk, vorstelijk königlich
goedvinden
beipflichten, beistimmen, einwilligen, zustimmen,
zuwilligen; Einigkeit, Eintracht
juweel Gemme, Edelstein; Juwel, Kostbarkeit, Kleinod
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140:
Abschnitt 138
(25 Vokabeln)
melodie (f), deuntje (n), deun (m) Melodie, Weise
kin Kinn
decoratie (f) Auszeichnung, Dekoration; Orden; Verzierung
getuigenverklaring (f) Zeugnis, Zeugenaussage
discotheek (f), disco (f) Diskothek
virus Virus
vliegenier Luftschiffer; Pilot, Flieger (pej.)
verhandeling (f)
Abhandlung, Artikel; Dissertation; Essay, Essai;
Denkschrift, Bericht; Traktat
bloeien, floreren
blühen; gedeihen, gelingen, geraten, glücken,
prosperieren
heulen
brullen
brüllen; blöken, quaken, wiehern; heulen; zetern;
brausen, sausen, zischen
volhardend ausdauernd, beharrlich
wandelen Spaziergang; spazieren
geestelijk geistlich; klerikal; Geistes-, geistig, intellektuell
collecteren, rapen, inzamelen sammeln, einsammeln
kruiselings quer, schräg
leiding (f) Leitung, Führung; Kurs, Richtung; Estrade; Zügel
zich krommen biegen, sich beugen
genius, beschermgeest (m), genie (n) Hochbegabter, Genie, Geist, Schutzgeist, Genius