Vokabeln – Niederländisch

doodslaan totschlagen
aanbevelen, recommanderen empfehlen, anpreisen
servies, eetservies (n) Geschirr, Tisch-Service
gewend raken einüben, sich gewöhnen, sich vertraut machen
baas (m)
Befehlshaber, Chef, Haupt, Häuptling, Herr,
Oberhaupt, Vorsteher; Wirt
weelderig reichlich; luxuriös
inhechtenisneming (f) Verhaftung, Festnahme
lid Anhänger; Fuge, Gelenk; Partner; Glied, Mitglied
onder anderen, onder meer, zoal unter anderem
spruiten sprießen, aufblühen, knospen; entstehen
vlakgom, stuf Radiergummi
cel (f) Karzer; Batterie, Monozelle; Violincello; Zelle
pat, kookpan, koekepan, kookpot Pfanne
versnellen
beeilen, beschleunigen, fördern, befördern;
überstürzen
administrateur, beheerder Verwalter
Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis
(25 Vokabeln)
130: Abschnitt 123
toereiken
ausreichen, genügen, hinreichen, zureichen; angeben,
aushändigen, einhändigen, herreichen, überliefern
opgewonden raken, zich opwinden sich erregen
bodemloze diepte Abgrund
opmaken
Appretur aufbringen; aufbrauchen, aufzehren, verbrauchen;
vergeuden, verschwenden; redigieren, stilisieren
pijn doen
Schmerz verursachen, schmerzen, weh tun; wehtun,
verletzen, schaden
boezem (m) Brust, Busen; Bucht, Golf, Haff, Meerbusen
uitvinder Erfinderin, Erfinder
singel Boulevard; Zone
onduidelijk trübe; Wolken-, wolkig
stilzwijgen Diskretion; schweigen; Schweigen, Stille
narede, epiloog (m) Epilog, Nachwort, Schlusswort
aanvechten bestreiten, abstreiten
geeuwen gähnen
jood Hebräer, Jude
brandstichting (f), verbranding (f) Verbrennung
evenmin als höchstens
betoging (f), manifestatie (f) Demonstration
bijeenbrengen fügen, gesellen, vereinigen; mitbringen, mitnehmen
behandelen
behandeln, heilen, kurieren; bereden, besprechen, sprechen
über; traktieren
starten starten
zieleleed Traurigkeit
schilderkunst Malerei, Malkunst
toilet Abort, Abtritt; Toilette
zilverkleurig silbern, silberfarben