Vokabeln – Niederländisch

muntsoort, valuta Valuta, Währung, Wert
Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis
70: Abschnitt 66
(25 Vokabeln)
kwintessens Quintessenz
schreeuwen blöken, brüllen, quaken, wiehern; schreien
pilaar, colonne (f), kolom, zuil Kolumne, Säule, Spalte
trasseren abgehen, trassieren, ziehen auf
gietbui, stortbui Platzregen
fonetisch, de klankleer betreffend phonetisch, lautgerecht
compositie (f) Komposition, Tonstück
gefingeerd angenommen, ersonnen, fiktiv
terpentijn Terpentin
preferent aandeel Prioritätsaktie, Vorzugsaktie
makreel Makrele
registreren buchen, einschreiben, eintragen, verschreiben; registrieren
ambassadegebouw (n),
gezantschapsgebouw
Botschaft, Gesandtschaft
digereren verdauen
mysticisme Mystizismus
in beslag nemen
absorbieren; einnehmen; mit Beschlag belegen,
konfiszieren; bekleiden, besetzen, in Anspruch nehmen
snoeperig, charmant, snoezig,
schattig
allerliebst, anmutig, hold, lieblich, reizend
dagen anweisen, überweisen; tagen
afwijken abweichen; abschweifen
onovertrefbaar unübertrefflich
ether (m) Äther
kakement Kiefer, Kinnlade
verdeling (f)
Vertrieb, Zustellung, Verteilung; Verbreitung; Division;
Teilung
te leen leihweise
publicist Publizist
Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70:
Abschnitt 67
(25 Vokabeln)
theater-, schouwburg- Theater-, theatralisch
kriek (f) Grille, Heimchen; Vogelkirsche, Süßkirsche
gelijkmoedigheid (f) Ausgeglichenheit; Gleichmut
flanel (n) Flanell
griet Raute, Rhombus
Morpheus (m) Morpheus
wreedheid (f) Grausamkeit
linnenkast Wäscheschrank
cementeren, tot een hechte eenheid maken zementieren
gelijkklinkend gleichklingend
Henegouwen (n) Hennegau
syfilis Syphilis