Vokabeln – Niederländisch

sentimentaliteit (f) Sentimentalität
stijlfout, solecisme Solözismus
protozoön, oerdier Protozoon
extraatje (n), toegift Beilage
piekeren, zich het hoofd breken grübeln
remonte Remonte
bloembed (n) Blumenbeet
cijns (m) Tribut
priem, els (f), steekpriem Ahle, Pfrieme
teil Bottich, Wanne
anlegen, lehnen, anlehnen, stemmen, stützen,
steunen
unterstützen; sich gründen (auf); stöhnen, ächzen;
unterhalten
Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis
280: Abschnitt 276
(25 Vokabeln)
kunstenmaker Akrobat
Messina Messina
krib, eetbak (m), drinktrog (m), drenkbak
Mulde, Trog
(m)
afzien van hinnehmen
bergrood (n), vermiljoen Zinnober
Calvijn (m) Kalvin
bokking (m), slagzij (f) Bückling
superlatief, overtreffende trap Superlativ
weergalm Widerhall
hazelaar Haselstrauch
blokkade (f) Blockade
franco franko
palladium Palladium
Kranenburg Kranenburg
Elzassisch elsässisch
brommen murmeln, murren; summen
grondsop Sediment; Abschaum, (Boden-) Satz
begroting (f), budget (n) Budget; Etat, Haushalt, Haushaltsplan
schermdegen, floret, rapier Florett, Rapier, Stoßdegen
rochelen speien, spucken; röcheln
sprank, vonk Funke
kunstzin, kunstzinnigheid (f) Kunstsinn
everzwijn (n), ever (m), wild zwijn Eber, Wildschwein
tuil Blumenstrauß, Strauch; Schirmtraube, Doldentraube
sparen
bedauern, beklagen; nachsichtig sein, schonen,
verschonen; erübrigen, sparen, ersparen
Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt
277
(25 Vokabeln)
condoleren Beileid bezeigen, kondolieren
granaatappel Granatapfel, Granate