Vokabeln – Niederländisch

1 bis 10: Abschnitt 5
Botswana (n),
Beetsjoeanaland (n)
Botswana
geometrisch, meetkundig geometrisch
Jamaicaans jamaikanisch
reutelen röcheln
klokhuis, klokkenhuis, belfort
Glockenturm
(n)
priemkruid Teufelsdreck, Asant
betaalmeester (m),
hofmeester (m)
Zahlmeister
typeren, karakteriseren charakterisieren, kennzeichnen
aanroepen anrufen, zurufen
godin (f) Göttin
gevoeglijk, naar behoren, op
zurecht
de juiste wijze, netjes
zuchtje (n) Hauch, Atemzug; Brise
isothermisch isothermisch
kaartje (n) Billett, Fahrkarte, Karte; Coupon, Zinsabschnitt; Zettel
hindern, sperren, versperren; beschließen, enden, beenden,
afsluiten
endigen, beendigen, erledigen; einen Vertrag schließen; saldieren;
umzäunen; schließen, verschließen, zuschließen
tweeslachtig amphibisch; zweideutig, doppelsinnig; Hermaphrodit, Zwitter
toonkleur, timbre Klangfarbe, Timbre
bast (m) Bast
straatgoot Straßengraben
nul Null
drijver (m) Schwimmer; Glaubensfanatiker, Zelot, religiöser Eiferer, Fanatiker
onverwoestbaar unverwüstlich
korst Kruste, Rinde
halleluja halleluja
verkiezingsronde Wahlperiode
Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt
6
(25 Vokabeln)
uitkleden, ontkleden entkleiden
tientallig dezimal
Monegaskisch monegassisch
geijkt, geroutineerd, routine- routiniert
Haïtiaans haitianisch
zeerover Korsar, Seeräuber, Pirat
porie (f), zweetgaatje (n), huidmondje (n) Pore
gewichtloosheid (f) Gewichtslosigkeit, Leichtigkeit
hakhout Gebüsch; Lustwäldchen
infaam, vuig, laaghartig, gemeen gemein, infam
lymfe Lymphe
kruisbek Kreuzschnabel
penningske Obolus, Scherflein