Vokabeln – Niederländisch

Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: Abschnitt
339
(25 Vokabeln)
gelauwerde (m), bekroonde (m) Laureat
uiteennemen zerstreuen, verstreuen
de voorkeur geven aan, prefereren
bevorzugen, den Vorzug geben,
vorziehen
tweepersoonskamer Zweibettzimmer
sprekend auffällig, grell
planeet, zwerfster (f) Planet
koelbloedig, flegmatiek phlegmatisch, gleichgültig, träge
communist (m) Kommunist
leidsel Zügel
kuit schieten laichen
tegennatuurlijk widernatürlich
opknopen anhängen, aufhängen, erhängen, henken
in de schuld staan, verschuldigd zijn schulden, schuldig sein
doodslag (m) Totschlag, Tötung
copuleren, samensmelten begatten, kopulieren, befruchten, paaren
richtsnoer, leidraad Leitfaden, Lenker
etterbuil (f), ettergezwel (n), abces (n) Abszess; Eiterbeule, Geschwulst
Abraham (m) Abraham
garant (m) Bürge; Geisel
zand Sand
zetting (f)
Einrichtung, Zusammenstellung;
Reduktion
bierbrouwerij (f), brouwerij (f) Brauerei
Suriname (n) Suriname
hertogdom Herzogtum
aan het praten raken ausplaudern
Spezialwortschatz: Abschnitt 331
(25 Vokabeln)
bis 340: Abschnitt 340
mast Mast
Azerbaidzjan (n) Aserbaidschan
stearine (f) Stearin
vandaal, straatschender Vandale
gehik (n), hik, snik Schluchzen
zegepraal, triomf Triumph
jonker, jonkheer Junker
beter maken genesen, wiederherstellen
waardoor wodurch, womit
wonderdadig, miraculeus,
wonderdoend
mirakulös
berggeit (f), klipgeit, gems Gemse
werken op anfeuern, aufregen, anregen, ermutigen, erregen
keelklank, gutturaal Kehllaut, Guttural
nivelleren nivellieren