Vokabeln – Niederländisch

hiel Ferse, Hacke
Midden-Amerika (n) Mittelamerika
olie (f) Öl; Petroleum
overdag tagsüber; tags
geallieerd, verbonden verbündet, alliiert
chemicaliën (pl) Chemikalien
concurrentie (f) Konkurrenz, Wettbewerb
aards irdisch, terrestrisch
op gang brengen anstellen; führen, antreiben, in Gang bringen
bakkerij (f) Bäckerei, Backstube
bakoven (m) Backofen
vuur
Glut, Feuer, Inbrunst; Eifer; Flamme; Begeisterung,
Schwung
beminde (m) Geliebte
zetmeel Kraftmehl, Stärke; Stärkemehl
kleppen gellen, klingen, läuten, tönen; hallen, schallen
aap (m) Affe
reciproke impedantie, admittantie (f) Einlass
godloochenaar, atheïst (m) Atheist
verzoeken bitten, ersuchen; in Versuchung führen, versuchen
geldmiddelen (pl), financiën (pl) Finanzen, Finanzwesen
taal-, taalkundig sprachlich
depressie (f) Depression, Niedergeschlagenheit
rationeel rational, rationell, vernunftgemäß
actie (f)
Handlung, Tat; Aktie, Anteilschein; Kampagne,
Feldzug
oven
Brotform, Backform, Backofen, Kuchenform; Herd,
Ofen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 21
bis 30: Abschnitt 23
(25 Vokabeln)
verschil Unterschied; Abweichung
zuchten naar, reikhalzen sich ersehnen, sich sehnen
medegevoel Mitgefühl; Sympathie
samenhang Einigkeit, Einheit
kajuit, cabine (f), cockpit (m) Kabine, Kajüte, Koje
meten berechnen; messen, abmessen
dealer (m) Agent
verschillend verschieden, verschiedenartig; anders
met elkaar verwarren verwechseln
baseren, funderen, grondvesten fundieren, gründen, begründen
overwegen, rekening houden met,
berücksichtigen, betrachten, erwägen, sich überlegen
beschouwen
stroming (f) Strömung; Tendenz
hanekam Pfifferling; Kamm
fabriek (f) Fabrik; Manufaktur
gewin, winst
Gewinn, Überschuss, Verdienst, Vorteil; Ertrag, Interesse,
Nutzen