Vokabeln – Niederländisch

gamel (f), eetketel (m) Essgeschirr
aandacht schenken aan Aufmerksamkeit schenken
inbreken einbrechen
keeper, doelman (m), doelverdediger (m) Torhüter, Torwart
vereerster (f) Verehrerin, Bewunderin
middenweg, tussenvoorstel, compromis (n),
Kompromiss
vergelijk
blanketsel (n), schmink, make-up Schminke
verschijnsel
Erscheinung; Phänomen, Naturerscheinung;
Symptom
vermoedelijk vermutlich
zich bukken hängen, sich bücken; biegen
uitrekenen
aufzählen, ausrechnen; erachten, kalkulieren,
rechnen, berechnen
nood Bedarf, Bedürfnis; Gefahr; Elend, Not; Notwendigkeit
deelneming (f) Mitgefühl
genegenheid
Affekt, Bewegung, Gemütsbewegung, Krankheit,
Rührung, Erkrankung
vaat Aufwasch
solist Solist
in het buitenland im Ausland; auswärtig
bedroefdheid (f) Traurigkeit; Betrübnis
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101
bis 110: Abschnitt 108
(25 Vokabeln)
kuilen vergraben; beerdigen
zich veroorloven sich erlauben
verordening (f)
Dekret; Erlass, Landesverordnung, Edikt; Befehl, Gebot,
Weisung
grillig grotesk, wunderlich; launisch, grillenhaft, kapriziös, launenhaft
schouwen
beaufsichtigen, inspizieren, mustern; anblicken, ansehen,
blicken, schauen, zuschauen, zusehen
air-conditioned klimatisiert
genitief, tweede naamval Genitiv
begeren gelüsten; wünschen
expres, met opzet, wetens absichtlich
atoom (n) Atom
midden inmitten von; Mitte, Mittel
club (f) Klub
opwindend aufregend, spannend
aanval (m) Anwandlung; Anfall, Angriff, Offensive
samenhangend, coherent kohärent, zusammenhängend, verbunden
analyse (f), ontleding (f) Analyse, Untersuchung
bonbon (m) Bonbon
wraak Rache
oculeren impfen, einimpfen, okulieren; äugeln
omarming (f) Umarmung
scherp sauer; grell, herb, scharf; akut, heftig, hitzig; rau, barsch;