Vokabeln – Niederländisch

logementhouder, herbergier Wirt
lip (f) Lippe
nooit, nimmer nie, niemals, nimmer
stand van zaken Fassung, Lage, Situation, Zustand
nutteloos unnütz; nutzlos; vergebens, vergeblich
oever, waterkant, walkant Küste, Strand, Ufer, Gestade
ontkennend verneinend; negativ
Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis 87:
Abschnitt 83
(25 Vokabeln)
trek
Appetit; Auszug; Wanderschaft, Wanderung; Ziehung,
Zug; Gesichtszug
danspartij (f), bal (n) Ball
betrappen, verrassen befremden, überfallen, überraschen
verontschuldigen entschuldigen
veestapel, vee, levende have Herde, Vieh
hier da, hier, hier ist, siehe; hierher, hierhin
ontbijten frühstücken
per saldo endlich; folglich, ergo, also
kanton Bezirk, Kanton, Kreis
stijfsel Kraftmehl, Stärke
rijbewijs Fahrerschein, Führerschein
trouwen heiraten; sich verheiraten; trauen
atmosfeer (f), dampkring (m) Atmosphäre
poeder, pulver Pulver
langer ferner, mehr, weiter
schip (n) Schiff
bard (m) Barde, Sänger
geneeskundig medizinisch; therapeutisch
Italiaans italienisch
groepering (f), groep Gruppe
uitduiden, aanwijzen andeuten, weisen, anweisen, zeigen
schilderen streichen, färben, schminken; malen
postzegel Briefmarke
bezijden neben
akker (m) Acker; Feld, Flur, Land
Basiswortschatz: Abschnitt 81
bis 87: Abschnitt 84
(25 Vokabeln)
uur (n) Stunde, Uhr
kostelijk
herrlich, stattlich, wunderbar; ausgezeichnet, gediegen, trefflich,
vortrefflich, vorzüglich; köstlich, schmackhaft
bergen
einschließen; bergen, suspendieren, zurücklegen; aufbewahren,
behalten, erhalten, konservieren; retten, erlösen, erretten
gril, nuk, bevlieging (f) Eigensinn, Laune
zich verwijderen abreisen, fortgehen
kap Kappe, Kapuze; Haube; Dach
samen met in Begleitung von, mit, zusammen mit, zuzüglich