Vokabeln – Niederländisch

Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis
110: Abschnitt 103
(25 Vokabeln)
atletiek (f), krachtsport Leichtathletik, Athletik
zich vereenzelvigen sich identifizieren
misleiden beirren, irreführen; betrügen, hintergehen, täuschen
ronddolen, ronddwalen, waren, dolen bummeln, irren, umherstreifen
vergeetachtig vergesslich
zilveren bruiloft Silberne Hochzeit
inzonderheid, in het bijzonder
besonders, zunächst; eigens, insbesondere, vornehmlich,
vorzüglich, zumal; ausdrücklich, speziell
inmaak Marmelade; Konserve
spontaan spontan
kennisgeving (f) Auskunft, Bekanntmachung
voltage (f) Spannung
rose, rooskleurig, roze rosig, rosa
preferentie (f), prae, privilege Privileg, Vergünstigung, Vorzug, Vorzugsrecht
onbelemmerd, onbezet, vrijgesteld frei, geläufig
aanbesteden öffentlich ausschreiben, verdingen
rijzig groß, hoch
declareren deklarieren; in Rechnung stellen, berechnen
Indisch indisch; indonesisch
tweeling Zwillinge
Kroatië (n) Kroatien
voortdurend
fest; fortwährend, dauerhaft; immer, stets; stetig;
unendlich, unaufhörlich; ständig
long (f) Lunge
gebakje (n) Törtchen
officier (m) Offizier
abortus (m) Abtreibung; Fehlgeburt
Aufbauwortschatz: Abschnitt
101 bis 110: Abschnitt 104
(25 Vokabeln)
aanwennen, gewoon maken gewöhnen, angewöhnen
formulier (n) Formular
winkelbediende Büroangestellte, Handlungsgehilfe, Ladengehilfe
donderen donnern
overeenstemmen übereinstimmen
knappen knallen, knarren, krachen; brechen
waterproef, waterproof,
waterdicht, waterbestendig
wasserdicht; wasserfest
hervorbringen; anfertigen, fabrizieren, herstellen, verfertigen;
maken
leiten, machen, tun, zurücklegen; veranlassen; schaffen,
erschaffen; reparieren; abfassen, verfassen
luchtverkeer Luftverkehr
eetgerei (n), tafelgerei Gedeck, Service
aansluiting (f) Union; Anschluss
soortelijk spezifisch