Vokabeln – Niederländisch

vergelden
erwidern; vergelten, wiedergeben, zurückgeben; lohnen,
belohnen
kapitein Hauptmann, Kapitän
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis
110: Abschnitt 106
(25 Vokabeln)
informatieleer, informatica (f) Informatik
beoordeling (f), kritiek (f) Beurteilung, Prüfung, ungünstige Besprechung, Tadel,
negative Beurteilung, Kritik, Besprechung
tegenspreken bestreiten, abstreiten; widersprechen
achterlicht (n) Rücklampe, Schlußlicht, Schlußlampe
moorden massakrieren; morden
Hals
vestigen
gründen, etablieren; fundieren, begründen; aufrichten,
aufschlagen, herstellen, zurichten
toer
Ausflucht; Ausflug, Exkursion; Linie, Strich, Zeile;
Umdrehung; Reise, Tour
ideaal
ideal, musterhaft, vorbildlich, ausgesucht; Ideal,
Musterbild, Wunschbild, Hochziel
tuigen, optuigen spannen, anspannen; ausrüsten
Finland (n) Finnland
kromtrekken, zich buigen biegen, sich beugen
kunstgalerie (f) Kunstgalerie
pak
Anzug, Gewand, Kostüm, Tracht; Ballen, Paket; Scheibe,
Schicht
stuiver Penny; Sold
bedreven geübt; fix, geschickt, gewandt
voordragen
deklamieren, vortragen; beantragen, vorschlagen;
rezitieren
uitspruitsel Knospe, Spross, Sprössling; Trieb
arm (m) Arm; Kurbel
autochtoon heimatlich, einheimisch
plechtig beloven geloben
zich verstouten, zich aanmatigen herausnehmen, sich anmaßen
kornet Zink, Zinke, Kornett; Haube, Kappe
spuit Spritze
veelgeliefd, populair, getapt populär, volkstümlich
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110:
Abschnitt 107
(25 Vokabeln)
locomotief Lokomobile; Lokomotive
stof
Materie; Staub; Subjekt; Substanz; Thema; Stoff,
Zeug
optellen addieren, hinzurechnen
helaas leider, bedauerlicherweise; bedauerlich; schade
slecht böse, schlecht; lasterhaft
dictee (n) Diktat
terminal Terminal