Vokabeln – Niederländisch

vertoornen, kwaad maken ärgern, erbittern, erzürnen
laten varen entäußern, fortlassen, überlassen, unterlassen
zwaarmoedig, melancholiek, droefgeestig wehmütig
, schaarde (f)
Ecke
schelms, olijk, schalks ausgelassen, schelmisch, übermütig
degelijkheid (f), deugdelijkheid (f) Tugend, Vorzug; Solidität
onderscheiden
schmücken, dekorieren, verzieren; auszeichnen,
hervorheben, unterscheiden
nek Hals; Genick, Nacken
eenwording (f) Union, Verband, Verbindung, Verein
Egypte (n) Ägypten
bewondering (f) Bewunderung
kauwen kauen
afzoeken, doorzoeken durchsuchen
schikkelijk, toelaatbaar, aanvaardbaar annehmbar
de onze, het onze der unsere, das unsere
verzwijgen, stilzwijgend voorbijgaan aan,
achterhouden
verschweigen
bevredigen, tevredenstellen,
tegemoetkomen aan
befriedigen, zufriedenstellen
detail (n) Einzelheit, Detail
abrikoos (m) Aprikose, Marille
afleveren, leveren liefern
kleuren streichen, färben, schminken; erröten, rot werden
gerust gelassen, gemütlich, ruhig, still
duplex bidirektional; doppelt, zweifach
luchthartig leichtfertig
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150:
Abschnitt 147
(25 Vokabeln)
geleidelijk, zoetjes aan, langzamerhand allmählich, nach und nach
koffer (m) Koffer; Handkoffer
wantrouwen misstrauen
verregaand übermäßig, übertrieben
Mars Mars
aanbidster (f) Verehrerin
ja zeggen bejahen, ja sagen
uitzonderlijk außergewöhnlich
plechtigheid (f)
Feierlichkeit; Förmlichkeit, Zeremonie; Feier,
Festlichkeit
sloof, boezelaar (m), voorschoot, schort Schürze
gans ganz, total
werken
wirken, einwirken, erwirken; gären; arbeiten;
variieren
leven Aufsehen; leben; Leben
zwartgalligheid (f) Hypochondrie; Pessimismus
iegelijk, elkeen, iedereen jeder, ein jeder, jedermann, jeglicher