Vokabeln – Niederländisch

verscheidenheid (f), diversiteit (f) Abwechslung
ondergrond Boden, Grund; Grund (Boden), Boden (Grund), Erdboden
traliehek, rooster (n), afrastering (f) Gitter
bos (m) Bund, Bündel, Büschel
tot een besluit komen
zu einer Entscheidung kommen, zur Entscheidung kommen,
zu einem Entschluss kommen, entschieden werden
verkondiging (f) Ankündigung, Bekanntmachung
stuurrad, stuurwiel Lenkrad
verbod Verbot
Brit (m) Brite
aanhankelijk anhänglich, ergeben, zugetan
appreciëren schätzen, würdigen
mits insofern
van rijkswege staatlich
achtereen hinter einander; fortwährend, unaufhörlich; hintereinander
hoezo, waarom aus welchem Grunde, warum, weshalb, weswegen, woher
opstaan
aufstehen, sich stellen; aufgehen, sich erheben, steigen;
sträuben
Noordzee (f) Nordsee
het zijne, de zijne der seine, die seine, das seine
Baltische Zee (f) Ostsee
belasten met, opdracht geven beauftragen, betrauen
blaasinstrument (n) Blasinstrument
brandbaar brennbar, Brenn-, brennend; entzündlich
Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70:
Abschnitt 64
(25 Vokabeln)
steriel steril
nog niet noch nicht
weerzien, terugzien wiedersehen
ader (f) Ader, Vene
bloei (m) Blüte; Gedeihen, Wohlstand
afdeling (f) Abteilung, Fach; Sektion
uitkering (f) Alimente, Unterhalt; Bezahlung, Zahlung
bakvis (f) Jugendliche
afbrokkelen bröckeln
kosteloos unentgeltlich
groot
groß, hoch; ausgewachsen, erwachsen; ausgedehnt,
geräumig, weit
hel Gehenna, Hölle; hell, licht, lichtvoll
typerend, kenmerkend, tekenend bezeichnend, charakteristisch, kennzeichnend
haast
bald, alsbald, baldig; Hast; beinahe, fast, nahezu,
schier, ungefähr; Geschwindigkeit
stenen stöhnen, ächzen; steinern
woestenij (f), woestijn Einöde, Wildnis, Wüste
maatschappelijk, sociaal gesellschaftlich; sozial
waarschuwen vermahnen, zureden; warnen
gerechtszaak, rechtsgeding (n), geding (n), Prozess