Vokabeln – Niederländisch

wedervaren Erlebnis
vertegenwoordiger Agent; Vertreter, Stellvertreter
Cuba (n) Kuba
Hervorming (f), Reformatie (f) Reformation
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120:
Abschnitt 115
(25 Vokabeln)
puberteit (f) Pubertät, Jugend
fiets Zyklus; Rad, Fahrrad
bijtijds, op tijd beizeiten, zeitig, zur rechten Zeit
Ertsgebergte Erzgebirge
misdadig verbrecherisch, strafbar
oppervlakte Flächeninhalt; Fläche; Oberfläche
gordel Gurt, Gürtel; Taille, Breite, Zone (einer Kugel)
autorijschool (f) Fahrschule
een beroep doen op appellieren; appellieren an
samengaan, accorderen, stroken übereinstimmen
staag ununterbrochen
gruis Schutt; Pulver
woonplaats Wohnort, Wohnsitz
extreem übermäßig, übertrieben; äußerster, extrem; äußerst
groen grün; Grün
adoreren, verafgoden anbeten, verehren, vergöttern
uitreiken
austeilen, verteilen, zuteilen; anschaffen, beschaffen,
besorgen, verschaffen
vergelijking (f) Gleichung; Vergleichung; Gleichnis, Vergleich
diskettestation (n) Diskettenlaufwerk
buitensporig
übermäßig, übertrieben; exzessiv; überspannt,
extravagant
sofa Sofa, Couch
verfoeien, verafschuwen, een afschuw
hebben van
verabscheuen
vief, tierig, opgewekt, kwiek, kras
aufgeweckt, flink, frisch, gewandt, hurtig, munter,
wach
eigenaardig
befremdend, kurios, seltsam, sonderbar, wunderlich;
typisch
dictaat (n) Diktat
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120:
Abschnitt 116
(25 Vokabeln)
identiteit (f) Identität
Stille Oceaan (m), Stille Zuidzee (f), Grote
Oceaan (m)
Stiller Ozean, Pazifik
onvermengd absolut, unbedingt, unbeschränkt
raden enträtseln, raten, erraten; beraten, ratgeben
bevalling (f) Entbindung
kil kalt; Fahrrinne, Fahrwasser
sollicitant Bewerber; Kandidat