Vokabeln – Niederländisch

kleding Anzug, Gewand, Kleid
erop nahouden besitzen, haben, innehaben
scène, tableau Bühne, Szene
karren, chaufferen fahren
badkuip (f) Bad; Badewanne
Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20:
Abschnitt 17
(25 Vokabeln)
bedenker (m), schepper Autor, Urheber, Verfasser
zonder verwijl, terstond, op stel en sprong gleich, sogleich
inspanning (f) Anstrengung
feestelijk inhalen willkommen heißen
tegenwoordige tijd Gegenwart
kommer, bekommernis (f) Besorgnis, Sorge
ouderdom Alter
niet langer nicht mehr
koers Kurs, Richtung; Kursus
rechter-, vandehands rechter
laten
machen, veranlassen; lassen, überlassen,
unterlassen, zurücklassen
Belgische (f) Belgierin
opleggen anziehen
slaapwagen, slaaprijtuig Schlafwagen
zich interesseren sich interessieren
voortbrengsel, gewrocht Erzeugung, Produktion
drommel (m), Satan (m), boze (m), droes
(m)
Teufel
natuur Natur
avond- Abend-, abendlich
november (m), slachtmaand November
ondertekening (f), handtekening (f) Unterschrift
westelijk, Westers westlich
apotheek (f) Apotheke
op geen enkele wijze, in geen geval, auf keiner Weise, gar nicht, in keiner Weise,
geenszins
keineswegs
praktisch praktisch
Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt
(25 Vokabeln)
18
zich zetten, plaatsnemen sich setzen
muzieknoot, notitie (f) Aufzeichnung, Notiz
toneelspeler, acteur (m) Schauspieler
redeneren räsonieren, schließen, urteilen
strand Strand
onopgesmukt, onbedekt, bloot, naakt bloß, nackt
doch aber, allein, dagegen, sondern
beemd (m), weiland, weide (f) Anger, Aue, Wiese; Weide
beknopt, bondig bündig, gedrängt, kurz