Vokabeln – Niederländisch

hemelboom (m) Götterbaum
karper, Karpfen
melkmuil Grünschnabel
slapen als een roos, vast slapen tiefschlafen
gonorroe Gonorrhöe, Tripper
Barbadaans barbadisch
afdruk (m)
Exemplar; Abdruck, Abschrift, Kopie, Nachbildung;
Spur (einer Matrix)
temperatuur (f) Temperatur, Witterung
in toorn ontsteken ergrimmen
Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10:
Abschnitt 10
(25 Vokabeln)
kruidig gewürzt
naftaleen Naphthalin
Berlijner (m) Berliner
omkeerbaar umkehrbar
stropen
rauben, berauben, plündern; skalpieren, enthäuten;
wildern
versieren schmücken, dekorieren, verzieren; aufputzen
aanzetten
schleifen, wetzen; anfangen, beginnen; heften;
anlegen, beifügen; anstellen; antreiben, anfeuern
onzin (m), ongerijmde (n), onding (n) Verdrehtheit
anachoreet (m) Anachoret
schedeluitsteeksel Protuberanz
vulcaniseren vulkanisieren
voet bij stuk houden, volharden,
volhouden, doorbijten, doorzetten
audauern, aushalten, beharren, bestehen, verharren
ruggespraak houden, confereren beratschlagen, sich beraten
autodeur Wagentür
zwartkoren Wachtelweizen
loting (f) Ziehung
travesteren travestieren, parodieren
concordantie (f) Konkordanz
tegenwerking (f), dwarsdrijverij (f) Zuwiderhandlung
albatros (m) Albatros
inhaleren inhalieren
stofwisseling (f), metabolisme Stoffwechsel, Metabolismus
relmuis, zevenslaper Siebenschläfer
ganggesteente (n) Erzader, Erzgang
rochel Spucke; Röcheln, Stertor
Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20:
Abschnitt 11
(25 Vokabeln)
leunstoel Lehnstuhl; Sessel
audiëntie (f) Audienz
famulus (m) Assistent
vrouwengek Buhle