Vokabeln – Niederländisch

teelt, cultuur (f) Züchtung; Kultur
vermakelijk, amusant lustig, unterhaltsam, amüsant
aandikken dicker machen; übertreiben, dick auftragen
slaapzak (m) Schlafsack
handel Handel; Unterhandlung; Geschäft
opdringen aufdrängen, aufnötigen, dringen, aufdringen
vertrouwd raken met sich gewöhnen an
verwant affin; verwandt; Verwandter
badkamer (f) Bad; Badestube
douanecontrole (f) Zollkontrolle
zünden, entzünden; anfertigen, fabrizieren, herstellen,
aanmaken
verfertigen; leiten, machen, tun, zurücklegen; bereiten,
vorbereiten
geestdrift (f) Begeisterung, Enthusiasmus; Schwung
astronaut (m), ruimtevaarder Astronaut, Weltraumfahrer
wettigen bescheinigen
traktement, gage (f), bezoldiging (f),
Gage, Gehalt
wedde, salaris
deugdzaam sittsam, tugendhaft, züchtig
naar de letter buchstäblich; wörtlich
helikopter, hefschroefvliegtuig Hubschrauber
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis
120: Abschnitt 114
(25 Vokabeln)
tekenschrift Zeichenheft; Zeichensatz
watersnood, overstroming (f) Überschwemmung, Sintflut
elfde elfter
sex bedrijven lieben
rondom
um, um ... herum; annähernd, etwa, gegen, umher,
ungefähr, zirka
staven
bekräftigen, bestätigen, konfirmieren; begründen,
beweisen
Zwaben Schwaben
voor eeuwig fortwährend
het leven schenken, baren gebären, zur Welt bringen
corpulent, zwaarlijvig dick, fett; wohlbeleibt
in de loop van binnen
nauwsluitend genau, strikt, straff, streng
integendeel dagegen, entgegengesetzt, hingegen
verbeteren
berichtigen, korrigieren, verbessern; ausbilden,
vervollkommnen; bessern, ausbessern, veredeln
parachute, springscherm, valscherm Fallschirm
borstel (m) Bürste; Borste
te danken hebben aan verdanken
hak (Axt-) Schlag; Absatz
schoon-, behuwd, aangetrouwd Schwiegerstoken
destillieren; zünden, entzünden; heizen
civiel bürgerlich, zivil