Vokabeln – Niederländisch

voorslaan, bieden beantragen, vorschlagen
bloedverwant (m), familielid (n) Verwandter
bof (m), tref, veine (f), buitenkansje (n),
mazzel
Glück
informeren
Auskunft geben, benachrichten, informieren, mitteilen;
sich informieren
spoortrein, trein Zug; Eisenbahnzug
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis
40: Abschnitt 39
(25 Vokabeln)
annehmen, empfangen, genehmigen; einnehmen,
ontvangen
verdienen, umsetzen; schwanger werden; bekommen,
erhalten
voldoening (f), uitbetaling (f),
betaling (f), storting (f)
Bezahlung, Zahlung
speling (f) Eigensinn, Laune; Raum
hoed Hut
trant Art, Manier, Weise; Stil
servet Serviette
op
an, in, nach, zu; aus, aus ... heraus; um; gemäß; aufwärts,
empor, herauf, hinauf, nach oben; auf
bruin braun
behartigen versorgen
von, des
vrucht Frucht
kledingstuk Anzug, Bekleidung, Gewand, Kleidung
groet, saluut Gruß
proeven kosten, schmecken
snoeien scheren, abscheren, schneiden, abschneiden
proef Experiment, Versuch; Probe, Prüfung; Muster, Probestück
werving (f), aanmonstering (f) Werbung
aanschaffen, kopen, overnemen,
inkopen
kaufen, sich kaufen, einkaufen
voortgang, vooruitgang Fortschritt
aplomb (n), zelfverzekerdheid (f) Sicherheit
rondborstig, oprecht, ongeveinsd aufrichtig
schildering (f) Bild, Gemälde; Beschreibung
allicht wohl; wahrscheinlich
papier Papier
dienen müssen, sollen; dienen, bedienen
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt
40
(25 Vokabeln)
hoogst, meest meist, am meisten
verrijzen aufgehen, sich erheben, steigen
kerkdienst, godsdienstoefening (f) Gottesdienst
balkon (n) Balkon