Vokabeln – Niederländisch

factureren, op een
rekening schrijven
in Rechnung stellen, berechnen
eerder früher, zuvor; eher
diepte (f) Tiefe
dorpsburgemeester (m) Bürgermeister
gadeslaan, observeren beaufsichtigen, beobachten, betrachten, verfolgen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30:
(25 Vokabeln)
Abschnitt 28
gedateerd, uit de tijd, uit de mode altmodisch
Goede Vrijdag (m) Karfreitag
dansmuziek (f) Tanzmusik
onderbroek Unterhose
opzicht Nachprüfung, Überprüfung, Kontrolle, Prüfung;
Beziehung, Hinsicht, Verbindung, Verhältnis
kleermaker, snijder, tailleur Schneider
clementie (f), consideratie (f),
toegeeflijkheid (f)
Nachsicht
luidruchtig lärmig, laut
ommezijde, rugzijde, rugstuk Rückseite, Kehrseite
Groot-Brittannië (n), Brittannië (n) Britannien
spreker Redner, Sprecher, Vortragender
vernieuwen, renoveren erneuern
buitendien zudem; außerdem
opdraven, te voorschijn komen,
opdagen
erscheinen
tiende deel Zehntel
weersomstandigheden Wetter, Witterung
niezen, proesten, niesen niesen
amandel Mandel, Mandelbaum
toejuiching (f) Beifall; Applaus
achtervolging (f) Verfolgung
toneelspeelster (f), actrice (f) Schauspielerin
huichelen heucheln, schmeicheln
nieuws Nachrichten; Neues, Neuheit, Neuigkeit
hechten aan achten, mögen, schätzen, wertschätzen, würdigen
zorgelijk besorglich; besorgt
Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30:
Abschnitt 29
(25 Vokabeln)
windje (n), windstoot Hauch, Atemzug
te eten geven, voederen, spijzigen füttern
Argentinië (n) Argentinien
wijs
Melodie, Weise; Mode; gescheit, klug, weise;
Genus verbi, Zustandsform, Rede, Stimme
theoretisch theoretisch
versmachten verwelken; sterben
niet doen unterlassen