Vokabeln – Niederländisch

huwelijk Ehe; Vermählung; Heirat, Hochzeit
abgesondert, einzeln, seperat; außerordentlich;
bijzonder
ungemein; Spezial..., speziell; sehr; höchst,
überaus
tegeningaan, oppositie voeren, opponeren,
gekant zijn tegen, tegenwerpingen maken
opponieren
Zweed Schwede
aanwerven anwerben, heuern, mieten; werben
koemelk Kuhmilch
uitdrukking (f), uiting (f) Ausdruck, Äußerung
vrijbuiter Pirat, Seeräuber, Korsar
frankering (f), port, porto Frankatur, Porto
wringing (f), torsie (f), verdraaiing (f) Drehung
pijnlijk schmerzend, Schmerzens-; verlegen, peinlich
gestadig, gestaag, standvastig
beständig, fest, konstant, ständig, stetig,
unablässig
blik (m) Blick, Einsicht; Einblick
komediant
Schauspieler; Schmierenschauspieler, Histrione,
Komödiant
vervaardiging (f), aanmaak (m) Fabrikation, Herstellung, Produktion
nor Gefängnis, Verlies
geloofwaardig glaubhaft
onafgebroken stetig; ununterbrochen; unablässig
rekenen tot anrechnen, beimessen, zuzählen
ter wille zijn, zo goed willen zijn, de goedheid
hebben
entgegenkommen, gefällig sein, freundlich sein
domicilie (n) Wohnort, Wohnsitz
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81
bis 90: Abschnitt 86
(25 Vokabeln)
in tegenspraak zijn met,
tegenwerpen
widersprechen
tandpasta Zahnpasta
op welke manier, zoals, op welke
wijze
als, wie, inwiefern
stenograferen stenografieren
ontzenuwen widerlegen; verweichlichen
droomgezicht (n), visioen Erscheinung, Gesicht, Vision
olifant (m) Elefant
dekservet (n), tafellaken Tischtuch
anderhalf (n) anderthalb
mobiel, beweegbaar beweglich
bijtellen addieren, hinzurechnen
welvaren Wohl; gedeihen, gelingen, geraten, glücken, prosperieren
Pruisen (n) Preußen
trotseren herausfordern, die Stirn bieten, trotzen; sich unterstehen
beschaving (f) Aufklärung, Bildung, Zivilisation; Kultur
debatteren erörtern, debattieren